18
ONS ZEELAND
Met groote, niet-begrijpende oogen
staarde Edith den spreker aan.
„Wat wil je daarmee zeggen? Wat
voor beteekenis zouden professor
Wallroths relaties voor jou kunnen
hebben?" stamelde zij.
Doctor Artois lachte overmoedig.
„Tegenover een dame met zulk een
practisch combinatie-vermogen als jij,
behoef ik mij toch niet duidelijker te
verklaren. Op de warmte van jouw
voorspraak zal het aankomen, hoe
groot de deelneming van den profes
sor in mijn toekomstig lot zal zijn, en
aangezien je zoo juist nog bereid was,
iets grootsch en geweldigs voor mij
te doen, daar zult ge mij zulk een
onbet eekenenden vriendschapsdienst
stellig niet willen weigeren."
Edith drukte beide handen tegen
haar slapen. Bijna als een wanhoops
kreet klonk het, toen zij antwoordde:
„Maar dat kan je immers geen ernst
zijn je wilt alleen maar wat den
spot met mij drijven! Wat je daar
van mij verlangt, zou onmogelijk zijn
iat zou ongehoord zijn!"
„En waarom onmogelijk?" vroeg hij,
zonder zich door haar ontzetting ook
maar eenigszins in zijn bijna vroolijke
rust te laten storen. „Heb je den pro
fessor soms iets verteld van de be
trekkingen, die er tot aan je verlo
ving en eigenlijk ook nog daarna tus-
schen jou en mij bestonden?"
„Ik zou dwaas geweest zijn, indien
ik dat gedaan had; maar juist daar
om.
„Juist daarom zal het het beste
zijn, wanneer wij tegenover hem geen
geheim maken van onze oude jeugd
vriendschap en in zijn nabijheid ge
heel ongedwongen verder met elkan
der omgaan. Ik heb natuurlijk in 't
geheel niet de bedoeling je de een of
andere onaangenaamheid te bezorgen.
Een ander in mijn plaats zou zich
misschien gedrongen voelen, op on
edele wijze wraak te nemen en den
professor alles te openbaren. Maar
van mij heb je zooiets niet te vree
zen. Ik zal je voorbeeld volgen en
het warme kloppen van mijn hart
trachten te onderdrukken om met
de gegeven omstandigheden rekening
te houden. Jijzelf hebt mij immers
geleerd de waarheid van de moderne
grondstelling te erkennen, dat alles
voor materiëele voordeelen moet wij
ken."
Edith was doodsbleek en haar ge
laat vertoonde niet alleen de kleur,
maar ook de strakheid van een mar
meren standbeeld.
„Ik weet niet, of dat alles slechts
scherts is, of dat het je werkelijke
meening is," hernam zij, „maar hoe
het ook zij, ik vind het in beide ge
vallen laf van je en ik zal je daarop
dan ook niet v.erder antwoorden."
„Waarom zou je er aan twijfelen,
dat ik niet in ernst sprak? En wat
is natuurlijker dan dat ik je verzoek
ook mij van de gunstige verandering
in je omstandigheden eenigszins te la
ten profiteeren?"
„O, dat is afschuwelijk! En ik zal
dat nooit nooit doen!"
Doctor Artois stond op en greep
naar zijn hoed.
„Nooit? Dat is natuurlijk wat an
ders! Ik wist niet, dat het je er om
te doen was, geheel en al met mij te
breken."
Hij ging tot aan de deur, langzaam
als iemand, die er met beslistheid op
rekent dat men hem zal terugroepen.
Toen zulks echter niet geschiedde,
bleef hij dicht bij den drempel staan.
„Je zult het toch nog eens bij je
zelf moeten overleggen, beste Edith!
Wij zijn zulke trouwe kameraden ge
weest in goede zoowel als in slech
te tijden. En je zult je herinneren,
dat de grootste verdienstelijkheid in
donkere dagen meestal aan mijn kant
was. Destijds bijvoorbeeld, toen dat
ongeluk met je vader gebeurde...."
„Spreek mij daar niet van," viel zij
hem heftig in de rede en haar slanke
handen balden zich tot vuisten. „Dat
zou een lafheid zijn!"
„Mijn hemel, waarom zou ik daar
over niet mogen spreken, wij zijn toch
geheel onder elkaar! En ik beschouw
de toenmalige gebeurtenissen immers
ook nu nog als een ongeluk ook
voor je vader hoewel anderen er
misschien een slimmere beteekenis
aan zouden toekennen. Hij had zich
aan onregelmatigheden in zijn admi
nistratie schuldig gemaakt en hij zag,
toen ontdekking dreigde, geen ande
ren uitweg dan een vrijwilligen dood.
Hoewel zijn handelwijze stellig den
naam van misdaad verdiende, heeft
hij in zijn laatste levensuren daar
zwaar genoeg voor moeten boeten.
Het was een verschrikkelijke dag voor
jou, mijn arme Edith! Ik herinner het
mij nog, alsof het pas gisteren gebeurd
was. Jij had hem dood in zijn werk
kamer gevonden en je liep in je doods
angst het eerst naar mij met den brief,
dien hij op zijn schrijftafel had achter
gelaten met dien brief vol zwaren
bewijslast, die de volledige bekentenis
zijner dwaling bevatte. Destijds heb
ik toch, naar ik meen, bewezen, dat
ik den naam van een oprecht vriend
verdiende."
„Heb ik je niet honderden malen
uit het diepst van mijn hart gedankt
voor alles, wat je in die moeilijke tij
den gedaan hebt?" vroeg zij wanhopig.
„Waarom moest je echter juist nu die
afschuwelijke gebeurtenis weer in her
innering brengen juist nu?"
„Het schoot mij toevallig te binnen,
toen ik je hoorde zeggen, dat je mij
den gevraagden dienst nooit zou be
wijzen want zoo zeide je toch:
nooit! Als ik zelf welgesteld was
geweest, dan had ik het ontstane te
kort ter wille van jou zonder aar
zelen uit mijn eigen middelen aange
zuiverd; maar ik was arm en je zoudt
me er stellig geen verwijt van hebben
kunnen maken, wanneer ik er mee
volstaan had, jou mijn innigste deel
neming te betuigen. Doch ik volstond
daar niet mee, maar ik ging naar den
rijken oom van je vader, die al lang
niets met jelui te maken wilde heb
ben en toen hij mij kortaf wilde af
wijzen, heb ik mij bijna op de knieën
voor hem geworpen en heb gebeden
en gesmeekt zijn hulp te verleenen.
Het is waar, toen hij eindelijk bezweek
voor mijn herhaalden aandrang en de
gevraagde hulp verleende, was het
eigenlijk je oom, die je goeden naam
redde, en niet ik!"
„Je bent onrechtvaardig, Siegmund!
Nooit heb ik getracht te ontkennen,
dat wij reddeloos aan schande en ver
achting prijsgegeven zouden zijn, zon
der jou!"
„Enfin, ten slotte is dat thans im
mers toch niet riteer van belang. Ge
noeg, dat niemand behalve wij vieren
den waren gang van zaken te weten
kwam! Voor het oog van de wereld
was de raadsheer van Manstein door
een hartverlamming midden uit zijn
eervolle ambtenaarsloopbaan wegge
rukt en hoewel hij geen gelegenheid
had gehad voor vrouw en kind aard-
sche schatten te verzamelen, zoo had
hij hun toch het beste nagelaten, dat
men in het leven kan bezitten: een
onbevlekten, smetteloozen naam. Nu
bestaat er niets anders, dat tegen hem
zou kunnen getuigen, dan die bewuste
achtergelaten brief met zijn schuld
bekentenis, En deze brief bevindt zich
sedert zes jaar in mijn handen, zon
der dat ik ooit een menschelijk oog
in de gelegenheid heb gesteld, hem
te lezen."
Edith vloog op en richtte nu haar
vlammende oogen strak op zijn bleek
gelaat.
„Je hebt dus gelogen, toen je mij
zeide, dat die brief vernietigd was,
dat je hem met eigen hand tot asch
verbrand had?"
„Ik was vast van plan het te doen;
maar de brief was zoo goed opgebor
gen, dat ik er jaren lang niet meer
aan gedacht heb."
(Wordt vervolgd).