ONS ZEELAND 13 FEUILLETON. GEEN GEWETEN Roman van REINHOLD ORTMANN. 6) Met groote vastberadenheid schud de Edith het hoofd. „Neen, mijn vriend, zelfs op gevaar af je toorn op te wekken, moet ik eerlijk verklaren, dat ik ten koste van zulk een prijs niet gelukkig zou kun nen zijn. Voor mij is slechts een en kele mogelijkheid denkbaar, hoe In geborg het vaderlijk huis zou kunnen verlaten, zonder dat daardoor tevens voor mij de deur voor altijd gesloten zou zijn." „Ik begrijp je niet goed, mijn beste Edith! Wat voor mogelijkheid is het dan, waaraan jij denkt?" „Alleen wanneer zij zelf in het hu welijk trad, zou ik mijn geweten be vrijd gevoelen van het onverdraaglijk verwijt, dat ik een kind van den hui- selijken haard zou hebben verdreven." „Mijn grootmoedige Edith! Maar eerlijk gezegd, dat is een uitweg, waaraan ik heelemaal nog niet ge dacht heb. Ik vrees alleen, dat er voorloopig weinig kans bestaat op de verwezenlijking van deze gedachte. Ingeborg is nog zoo jong en zij heeft tot op heden nog nooit een levendiger belangstelling aan den dag gelegd voor de heeren uit haar kennissen kring, Tenslotte kan ik haar toch niet met geweld aan den man brengen." „Wie spreekt daar ook over? Maar misschien heeft zij tot nu toe te wei nig gelegenheid gehad, mannen te lee- ren kennen, die haar waardig genoeg waren om een eenigszins dieperen in druk op haar te maken. Ik bedoel heelemaal niet jou iets voor te schrij ven, maar ik zou het als een zeer ge lukkige gedachte beschouwen, indien je er toe mocht besluiten, zulke man nen in je huis te inviteeren." „Voor zoover ik daartoe in staat ben, zal het stellig gebeuren," ver zekerde de professor ijverig, „want ik moet bekennen, dat mijn verstandige Edith ook ditmaal weer den juisten weg heeft aangewezen. Ik had mij er zoo aan gewend, Ingeborg slechts als een kind te beschouwen, zoodat mij de mogelijkheid van een huwelijk voor haar altijd in nevelige verte scheen te liggen. Maar er zijn er stel lig velen nog jonger naar het altaar gegaan dan zij en wanneer zich van daag of morgen een geschikte partij voor haar voordeed, zou ik mij stellig niet lang bedenken „ja en amen" te zeggen." Bij zijn laatste woorden ging de deur naar het aangrenzende vertrek open en in een zwart-zijden japon ruischte met haar zoetsten glimlach de kleine mevrouw van Manstein binnen. On der het elegante kanten mutsje zag het in een scheiding gekamde sneeuw witte haar er nog veel eerwaardiger uit dan eerst en het was heel begrijpe lijk, dat professor Wallroth de oude dame met een gelaat, waarop oprechte hoogachting te lezen stond, de hand kuste. Het gesprek echter verloor door haar komst zijn ernstig karakter. Men praatte over allerlei opgewekte, doch ook tamelijk onverschillige din gen en men zou het onmogelijk geacht hebben, zich een goediger, beminne lijker en zachtmoediger dame voor te stellen, dan mevrouw van Manstein. Na verloop van een half uur nam de professor afscheid en Edith geleidde hem tot aan de deur. Op de gang legde zij nogmaals haar arm om zijn hals en fluisterde teeder, vlak bij zijn oor: „Zul je ook altijd van mij blijven houden, Ludwig? En zul je later ook nooit geen berouw gevoelen, dat je mij uit mijn somber bestaan aan jou met je schitterende positie hebt ver bonden?" „Mijn lief, dwaas meisje!" glimlachte hij. „Ik ben het immers, die in dit geval het beste lot getrokken heeft niet jij!" „En je zult ook eens aan den armen Artois denken, niet waar? Wees er ■van verzekerd, dat hij het verdient." „Stellig! Hoe zou ik hem kunnen vergeten, daar hij zulk een bemidde laarster heeft! Tot ziens dan, lieve Edith, tot spoedig weerziens!" Hij vertrok en Edith keerde naar haar moeder terug, op wier bleek gelaat thans niets meer te bespeuren was van de goedhartige en beminne lijke uitdrukking tijdens het bezoek van den professor. „De professor heeft Artois hier aan getroffen," sprak zij scherp. „Dat had een mooie geschiedenis kunnen wor den. Ik hoop dat die indringerige doc tor het voortaan niet weer zal wagen, hier nogmaals een stap over den drem pel te zetten." Zij had er klaarblijkelijk nog iets aan willen toevoegen, maar zij verstomde onwillekeurig voor den vernietigenden blik uit de oogen van haar dochter. „Neem u in acht moeder en tracht het door een onbedachtzaam woord niet bij dezen „indringerigen doctor" te bederven. Hij bezit een middel, waardoor hij in staat is, nog op het allerlaatste oogenblik onze plannen te verijdelen en zooals ik hem ken, zal hij geen seconde aarzelen daarvan ge bruik te maken, indien hij zich door ons beleedigd voelt." Het smalle gezicht van mevrouw van Manstein werd nog spitser. „Ah, daar hebben we het nu al! Daarom moest je je dus zoolang met dien hongerlijder inlaten! Enfin, ik wasch mijn handen in onschuld! Ik heb je dikwijls genoeg gewaar schuwd." Edith drukte haar hand krampach tig tegen haar gejaagd hijgenden boe zem en met sissend geluid kwamen de woorden tusschen haar samenge knepen lippen te voorschijn, toen zij antwoordde: „Bespaar mij alstublieft uw verwij ten, anders zou ik waarachtig kun nen vergeten, wat ik u als mijn moe der schuldig ben! Ik ben op het oogen blik heusch niet in een stemming, ook dat nog te verdragen!" Mevrouw van Manstein zette een gezicht, waarop haar dochter door een ervaring van lange jaren schijnbaar 'n buitengewoon scherp antwoord las; want met een plotselinge beweging keerde Edith de oude dame den rug toe, sloeg de deur van den salon met een harden slag achter zich dicht, zoodat de vaasjes op de kasten rin kelden en draaide tweemaal den sleu tel in het slot om, teneinde zich tegen een mogelijke vervolging door haar moeder te beveiligen. Hoofdstuk IV. Valentin Düringhoffen stond voor zijn werktafel bij het eenigste kleine venster van het met allen Spartaan- schen eenvoud gemeubelde vertrek, en beschouwde vol aandacht met zijn heldere, blauwe oogen de heele klei ne witte kristallen, die zich op den bodem van het kleine reageerglas bo ven de blauwachtige spiritusvlam vormden. Ook toen er door een ver moedelijk zeer ruwe vuist op de deur gebonsd werd, keerde hij zijn hoofd niet om en riep met de onverschillig heid van iemand, die geen onaange name verrassing te vreezen heeft: „Binnen!" Een reusachtige menschelijke ge stalte, een kerel als een boom, met vierkante schouders, schoof op deze uitnoodiging hijgend over den drem pel. Hij was gehuld in een wijde ka merjapon van ouderwetsche, gebloem de stof en pas toen de dikke grijze rookwolken, die de reus uit een lange pijp voor zich uit in de kamer gebla zen had, eenigszins opgetrokken wa-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 13