14
ONS ZEELAND
ren, ontdekte men dat een groot rood
hoofd met borstelig, grijs haar en 'n
krijgshaftigen snorrebaard op de enor
me schouders rustte.
,,Bent u het, vader Leopard?" vroeg
Düringhoffen, zonder zijn reageerglas
ook maar een oogenblik uit het oog
te verliezen. „Ik hoop, dat het niet
in uw hoedanigheid als ambtenaar is,
dat ge mij met een bezoek vereert.'
De reus bromde wat in zijn baard,
dat bijna klonk als het onderdrukte
gegrom van een getergden bullebijter
en liet zonder eenig antwoord snel
achtereen wel een half dozijn gewel
dige rookwolken naar het plafond
omhoog kronkelen.
„Laat je toch in 's hemelsnaam niet
storen!" begon hij eindelijk met een
diepe, dreunende basstem. „Wat voor
duivelstuig heb je dan nu weer onder
handen?"
„Geheimen, vader Leopard, gewich
tige geheimen!" gaf Düringhoffen
zichtbaar goed geluimd ten antwoord.
„Ik ben al tamelijk goed op weg, den
steen der wijzen te ontdekken."
„Och, onzin! Ik zou wel eens wil
len weten wat voor goeds er uit dien
heksenketel te voorschijn kon komen.
Hoogstens nog een nieuw vergif bij
de vele, die we al hebben! Weet jc
wel, mijnheer Düringhoffen, dat die
rommel een helsche reuk verspreidt?"
„Dat heb ik werkelijk nog in 't ge
heel niet bemerkt," glimlachte de jon
ge man. „Wij chemikers wennen ons
langzamerhand het constateeren van
zulke reuken af."
Leopard was dichter naar de werk
tafel gegaan en snoof met achterover
gebogen hoofd zeer opvallend.
„Verschrikkelijk! Het is warempel
geen wonder, wanneer de klerken op
mijn bureau boven zich den neus
dichtknijpen. Je verpest met dat hel
sche brouwsel de heele woning."
Zijn verwijtende woorden klonken
weliswaar zeer grimmig, maar zij sche
nen integendeel op Düringhoffen ab
soluut geen indruk te maken.
„Dat is nu weer een van uw dich
terlijke overdrijvingen, vader Leo
pard," merkte hij onverschillig op,
„maar wacht u nu nog maar een
oogenblikje, ik ben zoo klaar."
„Klaar, om dan misschien wel met
nog iets slimmers te beginnen, niet
waar? Ronduit gezegd, jonge man, 't
gaat zoo niet langer!"
Düringhoffen dompelde zijn reageer
buisje in een bakje met water en hield
het daarna tegen het licht. Een glim
lach van tevredenheid speelde om zijn
lippen.
„Schitterend!" ontsnapte hem on
willekeurig. „Maar het heeft waarach
tig ook lang genoeg geduurd."
De reus, die na zijn laatste ontboe
zeming een wandeling door de kamer
was begonnen, bleef plotseling ver
stomd staan.
„Schitterend zeg je? Wil je me
soms voor den gek houden? Heb ik
niet het recht te eischen, dat mijn
huurder rekening houdt met onze neu
zen? Over de mijne wil ik nog niet
eens spreken, maar mijn vrouw en
mijn dochter zijn er toch ook nog en
dan de menschen, die op mijn bureau
komen. Bovendien beschouwen de
mcesten een deurwaarder als een hal
ven duivel moeten zij in dit geloof
nog versterkt worden door die helsche
atmosfeer, die mij omgeeft? Daarom
zonder omwegen: wanneer je deze
kamer, die ik je als een keurig gemeu
bileerde salon verhuurd heb, als een
scheikundig laboratorium of zoo iets
wilt gebruiken, dan kun je daar ook
voor betalen. Vanaf vandaag kost
deze kamer het dubbele ziezoo,
dat is mijn meening."
Düringhoffen keek den spreker met
de grootste verbazing aan, die don
kerrood geworden was als een ge
kookte kreeft.
„Vader Leopard, dat is toch zeker
maar een grap!"
„Om den drommel niet, zie ik er
soms uit als een grappenmaker? Wat
ik daar verlang, is niets dan recht en
billijkheid. En aangezien je toch een
solide jonge man met een vaste po
sitie bent, zal het je wel niet veel
uitmaken, om mij deze dubbele huur
nu direct voor de volgende maand
vooruit te betalen."
Met ernstig gezicht schudde de
jonge chemiker het hoofd.
„Daartoe ben ik helaas niet in staat.
Het bedrag, dat er van mijn maand
salaris overblijft, wanneer ik mijn ver
plichtingen nagekomen ben, is daar
voor lang niet voldoende en dan nog
geheel afgezien van het feit, dat ik
dan letterlijk vier weken lang geen
sou zou bezitten."
„Zoo?" vroeg Leopard op gerekten
tcon. „Je verplichtingen? Dat zal me
wat fraais wezen! Weet je wel, dat
zooiets altijd verdacht is bij een jon
gen man?"
„Nu, wat dat betreft, kunt u zich
wel gerust stellen! Mijn verplichtin
gen bestaan eenvoudig hierin, dat ik
voor de aflossing van een oude schuld
alles aan mijn moeder moet zenden,
wat ik maar eenigszins missen kan.
En op dezen grond, geachte heer Leo
pard hoe hard het mij ook zal val
len mij van uw gezin en deze mij lief-
geworden plekjes te scheiden voor
zulk een hoog bedrag kan ik de kamer
onmogelijk houden."
De reus met de snorrebaarden pufte
geweldig en gedurende eenige oogen-
blikken verdween hij geheel en al ach
ter de grijze wolken, die hij met de
longenkracht van een locomotief
schoorsteen uit zijn Hollandsche pijp
zoog.
„Mijnheer," klonk het toen eindelijk
van uit den nevel, „denk je, dat ik
de man ben om een arme weduwe
te bestelen? Als je je geld niet slech
ter besteedt, blijf dan in vredesnaam
maar weer voor den ouden prijs en
bederf de menschen op mijn bureau
dan ook verder maar de lucht zoo
veel als je wilt. Zonder dat zal de
duivel ze toch wel halen! Want dat
zeg ik je: ik heb er genoeg van
meer dan genoeg!"
„Maar in 's hemelsnaam, vader
Leopard, wat is u dan toch overko
men, dat u vandaag zoo geheel uit uw
humeur bent? Hebt u soms bij uw
ambtelijke werkzaamheden de een of
andere ergernis gehad?"
„Of ik ergernis gehad heb ik
een deurwaarder? Nu, men kan toch
wel zien, dat je nog een echte leek
bent, omdat je zulk een vraag kunt
stellen. Kun je je voorstellen, hoe het
een eerlijk man te moede is, die bui
ten zijn schuld gehaat en gevreesd
wordt, alsof hij de slechtste en on-
barmhartigste kerel van de wereld
was? Ik heb als onderofficier en later
als wachtmeester bij de dragonders
drie oorlogen meegemaakt en toen
heb ik toch waarachtig heel wat te
zien gekregen, waarbij je hart haast
zou stilstaan. Maar daar gold de
spreuk: leer om leer en de eene vijand
staat daar tegenover den anderen!
Maar wat ik nu dag in dag uit moet
doen, is duizendmaal erger. Want de
menschen, bij wie ik met mijn akten-
tasch en met mijn blauwe zegels in
huis val als de wreede verstoorder
van hun geluk, hebben mij nooit een
stroo breed in den weg gelegd en het
is op mijn woord een ellendig gevoel,
als je zoo de deur binnenkomt en alle
gezichten bleek ziet worden, alsof je
op den voet gevolgd wordt door een
leger van geesten. Als schrijver op
de griffie heb ik van dat alles niets
geweten en ik wou, dat ze me daar
maar gelaten hadden met mijn klein
inkomen en mijn tevreden hart. Men
kan nu wel gemakkelijk zeggen, dat
de meesten van hen, die ik een be
zoek breng, heelemaal geen medelij
den verdienen, omdat het lichtzinnige
schuldenmakers zijn, die zich hun on
geluk zelf bereid hebben. Maar het
is toch heel wat anders, of men in
zijn warme kamer achter een kop
koffie het exploit in elkaar zet, of
dat men de ellende zoo aanschout."
(Wordt vervolgd).