ONS ZEELAND 5 welke tot de rijmkunst behoorden van onze dichtende overgrootvaders en tot den tijd van de vriendenrollen, silhouet-portretten, staartpruiken, lodderijndoosjes en aangezichtsmoesjes of grains de beauté. Maar zoo Jacobus Bellamy (en deze was voor haar de ware Jacob) haar Fillis verkoos te noemen in zijne ge dichten, de Vlissinger vrienden noemden haar eerder het ongelukkige Fransje. Zij was de dochter van een scheepskapitein, die voordeelig op Oost-Indië gevaren had, en zich après fortune faite te Vlissingen vestigde. Hij woonde daar ten jare 1778 met vrouw en vier kinderen dicht bij de zee, welke hij thans niet meer met de oogen van een vrachtzoekenden schipper behoefde te beschou wen. Zijne dochter wordt beschreven als een bevallig meisje, versierd met de gaven des lichaams en des geestes; daarbij met een vroom gemoed. Zij had een der deugdzame heldinnen kunnen zijn uit de romans van Loosjes of de juffrouwen Wolff en Deken. Bellamy had haar hart, maar niet het hart harer ouders. Integendeel, deze meenden: hij keek te hoog. Wie was hij ook, dat hij naar de hand van eene wel gestelde juffer durfde te dingen! Terecht had Huygens van een Rycke Vryster ge zongen: ,,Sy is een Kermis-Gans, die menigh Boer ontglipt". Zulk een boer was hij; haast nog minder: bakkers knecht. Uit behoeftige ouders geboren, had hij reeds vroeg mee moeten helpen om de zorgen van het gezin te dragen. Hij had zich aan de schoone kunsten, met name de schilderkunst, willen wijden, en in plaats van het palet had hij den bakkers'frog in handen ge kregen. Hij had ook den drang tot de dichtkunst bij zich voelen opkomen, den gloed van den minne zanger, en hij zag zich voor den gloed van den bakkers oven geplaatst. Maar hij zei met den Duitschen dichter: „Ich muss nun einmal singen!" en 't overkwam hem, dat hij zich oefende in de dichtkunst op een tijd, waarin hij het brood uit den oven had moeten halen, of naar den ouden trant den hoorn aan den mond had moeten zetten om door zijn getoeter de geburen te waarschu wen: De bollen zijn den oven uit! Zoo die afdwalingen hem den toorn berokkenden des meesters, wiens meel hij liet verbranden, de eer stelingen zijner poëzie vestigden op hem de aandacht van Vlissinger notabelen, die oordeelden dat zoo'n jongen te goed voor de bakkerij was. Anders dan de personen uit zijne naaste omgeving, meenden zij, dat hier een goede aanleg niet mocht vernietigd worden, dat met dit buitengewone jongmaatje gehandeld moest worden volgens het bijbelsche woord, dat het gekrookte riet niet verbroken, noch de rookende vlaswiek mocht uitgebluscht worden. Men lei botje bij botje om dezen door dichtvuur aangeblazen bakkersjongen op studie te leggen; toen de rector van de Latijnsche school te Vlissingen hem voor de akademie had klaargemaakt, vertrok hij als student in de godgeleerdheid naar Utrecht. Daar kwam hij in eene geheel andere omgeving dan in eene Zeeuwsche bakkerij; daar raakte hij eerst recht den groenen bolster kwijt. De omgang met kory- phaeën der wetenschap onder de professoren, met jon gelieden van smaak en kennis onder de studenten, vormde zijn stijl en gaf vlucht aan zijne denkbeelden. Doch ware hij niet met het Apollo-merk op het voor hoofd geboren, al de wijsheid der alma mater zou hem niet tot een kunstenaar van het woord gemaakt hebben. Van nature bezat hij gevoel voor het schoone en kracht van verbeelding, van voorstelling; de akademische vor ming deed de rest. Nederland had een dichter meer op den Zangberg. In den aanvang, bij zijne eerste schreden op dien berg, bond hij zich een masker voor; hij noemde zich Zelandus. Onder dien schuilnaam verschenen zijne Vaderlandsche Gezangen, welke een weerklank gaven van de staatkundige gebeurtenissen dier dagen. De geschillen tusschen de Republiek en Keizer Jozef II van Oostenrijk deden voor het uitbreken van een oorlog vreezen, de opgewondenheid onder de natie over de Oostenrijksche aanmatigingen was groot en vooral de dichters gaven aan die opgewondenheid lucht. De spanning was des te grooter, nu de oorlog met En geland het land pas op zware offers en het verlies van verscheidene koloniën te staan was gekomen. Bellamy vermaledijde op rijm zoowel de Engelschen als de Oostenrijkers, en had hij vroeger alleen de gros bonnels onder de Vlissinger burgerij weten te bekoren, thans had hij het oor van de natie. ,,Ik moet bekennen," schreef mr. H. v. S. in zijne gedenkschriften, ,,niet veel op te hebben met die stoute heldenzangen van Bellamy, hetzij tegen de Engelschen, hetzij tegen den keizer gericht. Want nog daargelaten het overdrevene in de uitdrukking, schijnen ze mij noch door den vorm, noch door den inhoud den lof te ver dienen, toen ter tijd en later aan den dichter toe gezwaaid. De minnezangen en sommige andere ge dichten van Bellamy van godsdienstigen aard, als die beginnende: „Neen, beef niet, mijn Chloë!" of: „Wij hebben een zuster op aarde bevonden", wegen in mijn oog honderdmaal op tegen al de vaderlandsche zangen van Zelandus, die evenwel aan Helmers, altijd zoo gereed voorbeelden uit de oudheid te zoeken, aan leiding gaven om hem den Tyrtaeus van ons land te noemen." Intusschen meende de vroedschap van Vlissingen, aan welke hij zijn bundel verzen had opgedragen, hem zooal geen dichterkroon, dan toch eene contra beleefdheid schuldig te zijn. Men vereerde hem een „voortreffelijk boekwerk", versierd met het wapen der stad. Gelijktijdig met dien eersteling gaf hij een deeltje minnedichten uit, onder den titel Gezangen mijner jeugd. Hier zweeg de patriot, hier kwam de Holland- sche „Frauenlob" aan het woord. Een tijdgenoot schreef over den jeugdigen dichter en zijne verzen: God Amor was zijn Iievlingsbeeld, Met zijn gewonen stoet; Er wordt gedarteld en gespeeld, Zooals de jeugd graag doet. Zoo wordt ook meest aan zijn gedicht Een lieflijk waas bespeurd; 't Is meest door maneschijn verlicht En sterk gerozegeurd.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 5