ONS ZEELAND 7 verband houden met hetgeen hare vriendin, Betje Wclff, een der personen uit haren roman Willem Leevend op de lippen legde. N.l. tante Martha de Harde in een brief aan haar nichtje Daatje Leevend: Ik jou brieven bewaaren? 't Zyn ook al mooye stukjes, omdat de geleerde Dominees, als wy lang dood en verrot zyn, hun neus nog in onze boel zou den steeken: en op onze Plaats, (het buitentje Zee mansrustdie myn man met God en met eere heel uit Oostinje gehaald heeft, te staan kyken en gaapen, en nog voor hun twisten en tandtrekken gouden me dailles toe krygen." Haar zou men dien tand niet trekken! en zij verbrandde schrifturen, welke vermoedelijk wetens waardige bijdragen bevatten tot de kennis van het huiselijk en openbaar leven uit het laatst van de 18de eeuw. Ook tot de kennis van de persoonlijkheid van den schrijver dier brieven, Jacobus Bellamy, die voor zijn tijd 'n soort van feniks was. Van Kampen b.v. schreef van hem: ,,Hij is een van de geliefkoosde dich ters der natie, men kent zijne meesterstukken van buiten." En mr. Abraham Vereul zwaaide zooveel lof toe aan Bellamy's ,,hemelsche gedichten", dat hij, afgaande op zijne divagatië.n er zelf van duizelde. Van die vereering is men in de republiek der lette ren reeds lang teruggekomen, maar 't was niettemin opmerkelijk, dat er in deze figuur op den Neder- landschen Zangberg als 't ware een arendsjong uit een spreeuwennest te voorschijn kwam. Want zijn vader was huisknecht geweest bij mr. Izaak Hurgronje te Vlissingen, zijne moeder was eene boerendochter uit Koudekerke, zoodat men kwalijk zeggen kon, dat hij zijn dichterlijken aanleg uit een beginsel van erfe lijkheid meebracht. Hadden ds. Jona Willem te Water, mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen (pensionaris van Vlissingen), de rector Didericus van Kruysselbergen en andere notabelen zich den knaap niet aangetrokken en hem eene akademische opleiding verschaft, 't zou de vraag zijn geweest of zijn dichtlust niet op den duur in de bakkerij gesmoord was. Ook de bewogen tijd, waarin hij leefde, droeg er veel toe bij Bellamy's muze hare wieken te doen ont plooien. Voor het Utrechtsche studentenvrijkorps ,,Pro Patria et Libertate" schreef hij een drietal tijdzangen en de tekst van de ,,Marsch voor de Burgerkampagnie De Zwarte Knegten"; voorts eene .Leerrede voor het volk van Nederland, naar Nehemia IV, 14-17", welke een pleit voor volkswapening en volksweerbaarheid bedoelde. In zijn ,,Briek aan v. Alphen" keerde hij zich tegen diens opvatting van originaliteit en tegen de dichtgenootschappen zijner dagen, welke hij poë tische gasthuizen noemde, In zijne vertelling Roosje", welke oorspronkelijk voorkwom in het tweede stukje van het door hem geredigeerde tijdschrift Proeven voor het verstand, den smaak en het hartberijmde Bellamy een geval, dat nog leefde in het geheugen van den Zeeuwschen tijdgenoot en waaraan hij, n verband met de provinciale volksvermaken, een bijzondere lokale kleur kon bijzetten. Een jaar vóór zijn dood, als had hij daarvan reeds een voorgevoel, bezorgde hij nog de uitgave van een bundel Gezangen, versierd met zijn door Reinier Vinkeles geteekend portret; dezelfde kunstenaar, die ook Francina Baane afbeeldde (in den herdruk van de Gezangen mijner jeugd). Zijn vroege dood maakte een diepen indruk op zijne tijdgenooten, en gaf het aanzijn aan een vloed van Lijkzangen en Grafschriften. Van de buitensporige vereering door het geslacht van de 18de eeuw, is het tegenwoordige teruggekomen. De loftuitingen van v. Kampen, Vereul, Kleyn, Ockerse, en zooveel anderen, onderschrijft thans niemand meer; onze tijd dient andere goden. Een later beoordeelaar, prof. Jonckbloet, zette tegelijk zijne feilen en zijne verdiensten in het licht, schrijvende: ,,Bij het intreden der poëtische baan had Bellamy zich aan het gewone mythologische klatergoud ver gaapt; weldra kwam hij daarvan terug, waarschijnlijk door de lezing van De Geusen (O. Z. van Haren), die grooten indruk op hem maakten. Hetgeen ons dan ook vooral in hem treft, in tegenstelling met de gevierde dichters, die hem onmiddellijk voorafgingen, is een lof felijke zucht om tot natuur en eenvoud terug te keeren. Ook als hij daarin niet slaagt, is toch zijn streven onmiskenbaar. Zijne Vaderlandsche Gezangen, die forschheid moeten ademen, getuigen dikwerf van we zenlijke bezieling, maar toch hindert ons ook menig maal zekere ziekelijke opgewondenheid en tot aan 't belachelijke klimmende bombast. Zoo o.a. het in alle bloemlezingen opgenomene en opgevijzelde gedicht: ,,Aan eenen verrader des Vaderlands". Elders is hij niet van gemaaktheid vrij te pleiten, die zich openbaart in jacht op effektmakende uitdrukkingen of gekunstel- den eenvoud. Evenwel, gedichten als b.v. ,,Het On- weder" toonen hoeveel waar gevoel hij heeft, en zin zoowel voor liefelijke als verheven natuur." In onze dagen is de minnaar van Francina Baane juist beroemd genoeg gebleven om eene Amsterdam- sche straat naar hem te noemen, en om hem te eeren als de dichter van een paar bekend gebleven verzen, in de eerste plaats zijn Roosje". Waren hij en zijn Fransje in hetzelfde graf vereenigd, dat graf zou in Zeeland wellicht een plaats van bedevaart zijn ge worden voor jeugdige gelieven, vooral ongelukkige gelieven, gelijk deze twee. Wie weet of in Ndeerland de laatste rustplaats van Fillis en Zelandus niet eene soortgelijke vermaardheid bekomen zou hebben, als in Frankrijk het graf der middeleeuwsche gelieven Abélard en Heloïse! De geschiedenis der vaderlandsche letterkunde be waart voor 't minst de heugenis aan den jonggestorven dichter, en tegelijk aan zijne als oude tante verschelden beminde. En zijne figuur in de republiek der letteren zcu belangrijk genoeg geoordeeld worden, opdat in onze dagen een moderne auteur, in opdracht van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, waaraan een lijvig werk in twee deelen kon wijden, (Dr. J. Aleida Nijland, „Leven en werken van Jacobus Bellamy"). (Slot).

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 7