ONS ZEELAND 14 de verbazing in Ingeborgs trekken las. „Als ik daarmee een onhandigheid heb begaan, dan vraag ik u beleefd ex cuus, juffrouw Wallroth! Het was mijn bedoeling, om den professor een af scheidsbezoek te brengen." Zij was inderdaad het eerste oogen- blik eenigszins onaangenaam verrast geweest; nu echter herstelde zij zich snel en in haar vriendelijke beant woording van zijn groet was niets te bespeuren van den overmoedig spot- tenden toon, die haar woorden bij hun eerste ontmoeting op deze zelfde plek gekenmerkt had. „Mijn vader is helaas niet thuis, mijnheer Düringhoffen," antwoordde zij, „want hij houdt vandaag zijn laat ste college vóór hij met verlof gaat. Maar ik ben gaarne bereid uw bood schap over te brengen, als u hem door middel van mij tenminste iets wilt meedeelen." De jonge chemiker dacht een oogen- blik na; toen echter schudde hij het hoofd. „Dat gaat werkelijk niet, juffrouw Wallroth; hoe dankbaar ik u ook voor uw aanbod ben. Hetgeen ik hem van daag heb te zeggen, moet de professor uit mijn eigen mond hooren. Want ik was van plan hem te danken voor alles, wat hij mij voor goeds heeft be wezen sedert den eersten dag, waarop ik mij zijn leerling mocht noemen. En in den loop der jaren heeft hij zoo veel voor mij gedaan, dat hij stellig boos op mij zou zijn, indien ik mij uit gemakzucht van een afgezant zou willen bedienen." „Dat is een opvatting, die u eer aan doet, mijnheer Düringhoffen," zeide Ingeborg met een warmte, die den aangesprokene aangenaam en verrast deed opzien. „Maar ik zou op dit punt niet gaarne bij u achterstaan en daar het toeval mij daartoe zulk een gunstige gelegenheid verschaft, wilde ik u mijn verontschuldiging aanbieden voor mijn dwaze houding bij onze eer ste ontmoeting." Thans geraakte Valentin Düring hoffen werkelijk in verwarring. „Om verontschuldiging u, juf frouw Wallroth?" vroeg hij onzeker. „Maar ik weet werkelijk niet, in hoe verre daartoe voor u aanleiding be staat." „Ja zeker u weet het heel goed, al wilt u het thans uit ridderlijkheid niet bekennen. Ik heb mij destijds de vrijheid veroorloofd u als mikpunt van mijn overmoedige plagerijen uit te kie zen en ik heb pas later uit den mond van mijn vader tot mijn schande ver nomen, hoe slecht mijn kleine spotter nijen juist ten opzichte van u op hun plaats jyvaren u hebt mij op dien bewusten dag zeker voor echt kinder achtig gehouden, niet waar?" „Maar, juffrouw Wallroth, u moogt toch niet op deze wijze over u zelf spreken! Weet u wel, dat ik daardoor juist de verdenking in me voel opko men, dat u eerst nu met recht een loopje met me wilt nemen?" Met groote beslistheid schudde zij ontkennend het hoofd. „Mijn gedrag bij onze eerste ont moeting moet u inderdaad zeer dwaas hebben toegeschenen. Maar ik kende u niet en ik was toen juist in een kin derlijk uitgelaten bui. Dat zal u mis schien mijn gezwets verklaren. Indien ik geweten had, om welke reden u geen concerten of theaters bezocht en waardoor het komt, dat u den naam van Chopin voor de eerste maal van uw leven hoorde noemen, dan zou ik mij stellig niet de vrijheid veroorloofd hebben, een opmerking daarover te maken; integendeel zou ik uitdruk king gegeven hebben van mijn bewon dering voor uw opofferende liefde als zoon." „Ah, dat is het dus, wat de professor u van mij verteld heeft! Wel, ik geloof, dat u mijn opoffering sterk overschat. Het klinkt allemaal veel gewichtiger, dan het in werkelijkheid is. Ieder ander in mijn plaats zou pre cies hetzelfde doen, vooral, wanneer hij zoo gelukkig is een moeder te heb ben, zooals de mijne." Daarbij schitterden zijn blauwe oogen met een bijzonderen glans en Ingeborg, die stellig een kwartier ge leden nog overtuigd geweest was, dat vandaag niets anders dan haar eigen lot haar zou kunnen interesseeren, volgde een onweerstaanbaren aan drang, terwijl zij antwoordde; „Ik ken uw moeder niet; maar zij moet wel een zeer beminnelijke vrouw zijn, daar u met zooveel liefde over haar kunt spreken. Als u haar weer schrijft en u bent ons gesprek dan nog niet vergeten, zend u haar dan ook een groet van een onbekende en zeg haar, hoezeer ik haar zoon om zijn geluk benijd, dat ik zelf slechts al te smartelijk ontbeer." Zij reikte den jongen chemiker de hand en Valentin Düringhoffen, die nog nooit in zijn leven een vrouwe lijke hand gekust had, bracht, gevolg gevend aan een plotselinge ingeving, de fijne vingers aan zijn lippen om daarop blozend en in de grootste ver warring eenige onsamenhangende woorden te stamelen, die zeker een verontschuldiging voor zijn ongehoor de koenheid moesten beteekenen. Glimlachend knikte Ingeborg hem toe en een oogenblik later had hij het vertrek verlaten. Als in een roes van gelukzaligheid daalde hij de steenen trap af, halverwege haast in botsing komend met een elegant gekleeden heer, die hem van beneden tegemoet kwam. „Drommels, Düringhoffen, ben je met je gedachten bij de sterren, dat je heelemaal geen oog meer hebt voor onze arme stervelingen hier op aarde? Een groet, dacht ik, heb ik toch wel verdiend?" Het was doctor Siegmund Artois, die deze woorden tot hem richtte en Düringhoffen bemerkte, dat zijn edel moedige vriend er thans nog wat bleeker en vermoeider uitzag dan ge woonlijk. Glimlachend bood hij we gens zijn onachtzaamheid excuses aan en drukte hem de hand. „Je was bij den professor?" vroeg Artois, terwijl hij hem scherp aan keek. „Maar je hebt hem niet ge sproken, want hij heeft op het oogen blik college, niet waar?" „Zeer zeker. -Maar ik heb een gevoel, alsof ik een kwartier in den hemel ben geweest, Artois. Ik heb tenminste thans een idéé gekregen, hoe de engelen er kunnen uitzien." In de oogen van den ander flik kerde het boosaardig. „Men kan tenminste duidelijk aan je zien, dat je nog steeds in hooger sferen vertoeft," merkte hij spottend op. „Kijk maar goed uit, dat je heel huids weer beneden komt, waarde vriend! Er moet zich daarboven al menigeen de vleugels verzengd heb ben en daarna tamelijk onzacht op deze aarde teruggevallen zijn. Goe den morgen!" Zonder een antwoord af te wachten, ging hij verder, maar de hand, die hij boven naar de bel uitstrekte, beefde merkbaar. „Is de professor te spreken?" vroeg hij aan het meisje, dat hem opendeed, teneinde den schijn te bewaren en pas toen zij ontkennend antwoordde, verzocht hij om tot juffrouw Wallroth te mogen worden toegelaten. De uit drukking op zijn gezicht veranderde op merkwaardige wijze, toen het meisje reeds na verloop van een mi nuut terugkwam om hem in den salon binnen te laten. Bijna eerbiedig maak te hij een buiging voor Ingeborg, die bij het raam stond en hem geen en kele schrede tegemoet trad. „Ik hoop, dat u mijn brief hebt ont vangen," begon hij halfluid, „en ik dank u van ganscher harte, dat u zoo edelmoedig mijn verzoek hebt toege staan. Mag ik dat als een goed tee- ken beschouwen?" (Wordt vervolgd).

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 14