AAR
ONS ZEELAND
13
het komt me voor, dat er onder de kleeding-
stukken die waardig gekeurd worden de mannelijke
hoofden voor frissche lucht te behoeden, rang en
stand bestaat. Ik zou ze willen groepeeren in hoeden
van een zekere distinctie en in hoeden van niet veel
bijzonders. De laatste mogen we hier buiten beschou
wing laten, omdat zij niet uitblinken, behalve door
slijtage, maar met den hoed van distinctie, de aristo
craat van het geslacht der hoeden, is het wat anders.
Door de positie welke hij inneemt is hij de aandacht
waard.
Was ik een hoed, en had het Lot me niet tot pro-
letaar gestempeld, dan wist ik naar welk land mijn
gevoerde hart zou haken. Naar Zeeland, het land
van honig en melk, naar het gewest dat voor den
hoed van distinctie is Den Haag voor den suiker-
lord-in-spé, die onder de tropische zon zijn geld
buidel aandikt: het nirwana van het ondermaansche,
de lieflijke droom van allen die het tegenover zich
zelf een plicht achten min of meer woelige carrières
te besluiten in de peinzens-stille wateren van het ren-
teniersbestaan.
Ons gewest is voor de aristocraten uit de hoeden-
gemeenschap het Luilekkerland van het sprookje, het
land waar zij de beste jaren van het leven slijten in
een zalig dolce far niente.
Men heeft zoo'n hoed-aristocraat maar eens een
paar uren in het oog te houden en men zal zijn be
voorrechte positie moeien erkennen.
Terwijl overal elders iedere hoed, aanzienlijk of
onaanzienlijk, een zekere portie arbeid verricht, (het
geen bestaat in opstijgen en neerdalen boven dik-
behaarde, dun-behaarde, of glimmend blanke mannen-
knikkers), doet een hoed in Zeeland die zich respec
teert. niets. In den morgen neemt hij zijn hoogen
post in, hij zetelt zich daar vast, en. .rust. Alleen
bij uitzondering wordt een hoed van distinctie aar
zelend aan het werk gezet, men dwingt hem noode
tot een klein wippertje, om hem daarna des te beter
rijn recht op rust bewust te laten worden.
Met een in Zeeland genaturaliseerden hoed-van-stan-
ding doet men maar niet wat men wil!
Bijna allen die hem dragen weten, of komen het
spoedig te weten, welk een gevaarlijk spel men met
zoo'n hoed speelt door hem in zijn rust te storen.
De hoed van „niet veel bijzonders" is er om te
werken, om over-uren in 't wippen te maken, de hoed
van distinctie om er soezend of kwijnend naar te
kijken. Hij laat zich niet uitbuiten (vakterm), het
past hem niet, vele malen per dag een sprongetje
te maken, en zeker niet in antwoord op sprongetjes
Van minder gedistingeerde hoeden. Zijn taak bestaat
hoofdzakelijk in het incasseeren van vriendelijke tik
jes van den wijsvinger zijn's meesters, althans in de
poging daartoe.
Goed beschouwd is de hoed van distinctie in Zee
land een schrikkelijk lui ding gedurende zijn beste
levensjaren. Werken leert hij eerst, als hij van het
rusten oud geworden, degradeert en proletaar wordt.
EGO, (spreekbuis der overwerkte
mannelijke hoofddeksels in
Zeeland)
De schrijver van de artikelen in „Ons Zeeland":
„De Natuurschatten van Schouwen", de heer J. Vij
verberg, hoofd der school te Noordgouwe, houdt over
dit onderwerp speciaal de vogels lezingen in
causerievorm met lichtbeelden.
BLADVULLING.
Het eerste dineetje, dat mevrouw gaf in den korten
tijd, dat het nieuwe tweede meisje, een Brabantsch
boerinnetje, bij haar was, had plaats gehad.
In de vestiaire stond het boerenmeisje met een keu
rig kanten mutsje op en in een nieuw luster japonnetje
gestoken, om de bezoekers met hun mantels en jassen
te helpen en ze verder uitgeleide te doen.
De meesten stopten haar een fooitje in de hand,
dat ze met een vriendelijk lachje aanvaardde.
Toen alle gasten weg waren, kwam ze bij mevrouw
den salon binnen en zei, terwijl ze het geld op de
tafel uittelde:
Alsjeblieft, mevrouw, dat is alles! Twee hebben
er niet betaald, hoor!
X
Ik heb zoo juist mijn bril laten vallen, vertelt
tijdens een bal een der gasten aan iemand, die toe
vallig naast hem staat, en nu zijn mijn glazen ge
broken. Dat is lastig, heel lastig. Ik kan om zoo te
zeggen niemand herkennen. Misschien wilt u zoo
vriendelijk zijn mij te zeggen, wie die kleine dikke
mijnheer is, met dat kale hoofd, die hierover ons staat.
Pardon, ik zie hem niet, is het antwoord.
Maar, waarde vriend, hij staat vlak tegenover
ons. Kijk, nu praat hij met iemand. Dat kleine kerel
tje met zijn apentronie bedoel ik, zegt de kippige.
De ander, dood-verlegen, antwoordt:
Pardon, meneer, dat bent u zelf. Wij staan im
mers vlak voor een spiegel.