schreden liep hij verder, zijn ver ver wijderd doel tegemoet; maar het was hem te moede, alsof hij alles achter zich liet, wat het leven van een mensch verheerlijken en gelukkig maken kan. HOOFDSTUK XI. Professor Ludwig Wallroth was ge durende de eerste elf maanden van zijn tweede huwelijk zeer opvallend verouderd. Zijn haar en zijn prachtige golvende baard waren volkomen grijs geworden, zijn gelaatskleur had veel van haar vroegere frischheid verloren en in de omgeving van zijn oogen ver toonden zich reeds zekere karakteris tieke rimpeltjes, welke door ijdele mannen niet gaarne op hun gelaat in den spiegel worden waargenomen. Desondanks twijfelde niemand er aan, of zijn huwelijk met de schoone Edith van Manstein was een zeer ge lukkige verbintenis en ook de dienst boden, aan wier scherpen blik toch zelfs het kleinste wolkje aan den hui- selijken hemel niet pleegt te ontgaan, wisten niets van het tegendeel te be weren. Veel vermoeider en afgematter dan het nog geen jaar geleden zelfs na den meest ingespannen arbeid ooit het geval was geweest, keerde Wallroth op zekeren dag uit het universiteits laboratorium naar zijn woning terug. Tijdens den geheelen duur van zijn eerste huwelijk had er een bepaald teeken om te bellen bestaan, waar van alleen hij zich bediende en op welk teeken zijn vrouw zelfs nog in de eerste weken van haar ziekte naar de huisdeur gesneld was, om de deur voor hem te openen en hem met een hartelijke welkomstkus te begroeten. Met dergelijke kleine opmerkzaam heden had zijn tweede vrouw hem nu waarlijk nooit verwend. Zij rekende waarschijnlijk zulke attenties tot het gebied der belachelijke sentimentali- teiten en professor Wallroth wist, dat zij niets ter wereld zoo haatte als alles, wat tot dit gebied behoorde. Als een verstandig man had hij zich van den aanvang af voorgenomen, dat hij met zijn jonge vrouw niet mocht redetwisten over zekere eigenaardig heden, die nu eenmaal geheel en al aan haar karakter ten grondslag sche nen te leggen. Hij had zich bovendien de gelofte gedaan, iedere vruchtelooze poging om tot een vergelijk te komen te vermijden, opdat noch Edith of In geborg, noch het aandenken van de geliefde doode onrecht zou geschie den. Hij had zich dus zoo goed mogelijk in de nieuwe omstandigheden geschikt en er zich bovendien aan gewend, niet haar welkomstgroet af te wach ten, doch haar telkens zelf bij zijn thuiskomst in de salon of op haar ka mer op te zoeken. Hij volgde ook thans deze gewoon te; maar toen hij haar op een chaise longue in de salon met een modeblad in de hand gevonden had en toen hij zich met een vriendelijk woord over haar heen boog om haar op het voor hoofd te kussen, toen was zijn be minnelijke glimlach toch iets gedwon- gener dan gewoonlijk. Edith bladerde gedurende een paar minuten verder, oogenschijnlijk van plan aan hem het beginnen van een gesprek over te laten. Toen zij ech ter bemerkte, dat de professor voor het raam was gaan staan en zwijgend op de straat neerkeek, richtte zij zich eenigszin op en vroeg: „Waarom ben je zoo stil, Ludwig? Is je iets onaan genaams overkomen? Hij keerde zich langzaam om en keek haar aan, streek eerst met de hand een paar maal door zijn grijzen baard, alvorens hij antwoordde: „Ik wilde je daar eigenlijk niet over spre ken, aangezien je het misschien als een verwijt zoudt kunnen opvatten; maar als mijn vrouw moet je toch tenslotte wel eenige deelneming too- nen in het lot van mijn arm kind; en tot wie zal ik mij anders met mijn zware zorgen wenden, als het niet tot jou is?" „Natuurlijk, dat is je goed recht", antwoordde zij, zonder haar plaats te verlaten en op een toon, die zeer koeltjes klonk en eigenlijk weinig be moedigend was. „Ingeborgs lot is het dus, dat je deze zorgen veroorzaakt? Heeft ze zich weer eens bij je be klaagd?" „Neen! Je weet, dat het helaas niet in haar aard ligt, zulks te doen." „Waarom helaas? Meen je dan, dat haar huwelijksgeluk er ook maar eenigszins door verhoogd zou wor den, indien zij bij ieder misverstand en bij iedere kleine twist den vader lijken bijstand had ingeroepen? Het is immers aan geen twijfel onderhevig, dat zij beiden zeer verschillende ka rakters hebben; maar zij zullen des te sterker tot overeenstemming ko men, hoe minder zij in hun pogingen daartoe door de tusschenkomst van anderen gestoord worden." „Hetzelfde heb ook ik al dikwijls gedacht, beste Edith, wanneer ik in de meening verkeerde, dat de behan deling, die Artois Ingeborg liet on dergaan, een ontoelaatbare was en wanneer ik bijna een onweerstaan- baren aandrang voelde, hem dit min of meer duidelijk te verstaan te ge ven. Waarschijnlijk zou ik ook bij mijn kind zelf weinig dank voor zulk een inmenging geoogst hebben; want in de zes maanden, die er sedert haar huwelijk verloopen zijn, heeft zij het nog geen enkele maal noodig geoor deeld, voor mij haar hart uit te stor ten. Ik bekend, dat mij dat eigenlijk leed doet; want het schijnt mij toe, dat ik haar vertrouwen geheel en al verloren heb." „Kun je daaraan nog twijfelen?" vroeg Edith niet zonder eenige bit terheid in haar stem. „Je hebt haar vertrouwen verspeeld, toen je on danks haar tegenstand er in bleef volharden, mij tot je echtgenoote te maken." „Laat ons verder over dit onaan gename onderwerp zwijgen, beste Edith!" verzocht hij rustig. „Ik moet helaas tot mijn groot leedwezen er kennen, vdat jelui elkander in deze elf maanden geen enkelen stap nader bent gekomen; maar ik geloof toch, dat je te ver gaat, wanneer je voort durend spreekt over Ingeborgs haat jegens jou. Zooals ik haar ken, is zij absoluut niet in staat iemand te haten." „Aangezien je haar vader bent, is deze welwillende meening ten op zichte van haar zeer begrijpelijk. Maar wij zijn, naar het mij toeschijnt van eigenlijken kern van ons gesprek afgedwaald. Wat is het dan nu weer, dat je met zulk een zware zorg voor Ingeborgs geluk vervult?" „Een tijding, die ik vandaag uit zeer betrouwbare bron over de levenswijze van mijn braven schoonzoon ontvan gen heb. Hij is, naar het schijnt, mooi op weg zich zelf en zijn huishouding te gronde te richten." „Ah, wil je je door het gebazel der menschen laten verontrusten? Je weet hoeveel vijanden en benijders hij heeft, sinds algemeen bekend is, dat zijn benoeming tot buitengewoon pro fessor voor de deur staat en dat hij vermoedelijk een heel schitterende loopbaan tegemoet gaat?" „Ditmaal, beste Edith," antwoordde Wallroth met nadruk, „gaat het niet om de lasterpraatjes van een benijder, maar om de eenvoudige vermelding van feiten, aan welker juistheid ik helaas niet in het minst mag twijfe len. Artois heeft zich in een club la ten opnemen, die bijna uitsluitend uit rijke beursmenschen en verkwisten de mannen van de wereld bestaat en waarin het voornaamste doel het spel is". fWordt vervolgd.)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 20