K WEET MET ''Wjitm 14 ONS ZEELAND op Banda aanstonds een geruststellend briefje, waarin hij o.a. schreef: „Niet gewoon zynde om teegen een gevangen Man myn deegen te trekken, kan Uw Ed. zig ook verzee- kerd houden, dat ik er een eere in stellen zal om Uw Ed. verblyf a Costy zo dragelyk te maaken als moge- lyk is. Hiernevens by provisie een kas Wyn, twee Kaazen, een vaatje Boter; item de vaderlandse Nou- velles. Uw Ed. iets benodigt hebbende, schryft het dan maar vry." Dit waren de kleine geschenken, welke gezegd wor den de vriendschap te onderhouden, in dit geval te herstellen. Op zulk een buitenpost als Banda, was geen wijn te bekennen, tenzij de inlandsche palmwijn, en in sago was men daar beter gesorteerd dan in Hol- landsche kaas. De vriendschap bleef bewaard zoo lang de Klerk hier gouverneur was, en Sterrenberg, die voor niet minder dan 25 jaar hier opgeborgen was, raakte nog behouden van zijn afgelegen eiland af toen, na den dood van v. Imhoff, zijn vonnis herzien en vernietigd werd. Tot het jaar 1754 bleef de Klerk op Banda; toen werd hij naar Batavia teruggeroepen en in 't zelfde jaar door bewindhebbers der Comp. benoemd tot raad- extraordinair van Ned. Indië. Hij trad toen in het huwelijk met de weduwe van den raad van Indië, Hugo Veryssel, Sophia Francina Westpalm; en zijn biograaf schreef, dat de aanstaande landvoogd „met haar ruim ses en twintig jaaren heeft moogen te saa- men leeven, dat iets raars (zeldzaams) is te Batavia, alwaar men zelden zilvere, en byna nooit goude bruy- 1 often ziet vieren onder de Europeanen." Hoewel „raar", eenig was zoon gebeurtenis toch niet, want ook de gouverneur-generaal P. A. v. d. Parra, die uit het Zeeuwsche geslacht Van de Perre stamde (ettelijke leden daarvan worden genoemd door Smallegange en de la Rue) had in 1768 zijn 25- jarig huwelijksfeest gevierd met Adriana Johanna Bake, waarop een zilveren gedenkpenning geslagen werd. De leden van den Raad van Indië, destijds nog niet een adviseerend, maar een medebesturend college, wa ren belast ieder met een jaarlijksch rapport of z.g. beschrijving van de buitenbezittingen der Comp. De Klerk bekwam voor zijn deel het kaneelrijke eiland Ceylon, destijds nog een Hollandsch wingewest. Daar bij nam hij in den loop des tijds verschillende neven bedieningen waar: president van het college van boedelmeesters, directeur van de Bank Courant en de Bank van Leening, directeur van de Amfioen-Societeit, buitenregent van de hospitalen, commissaris politiek (alias gouvernements-dwarskijker) bij den Batavia- schen kerkeraad, enz. In 1762 werd hij nogmaals in rang verhoogd doordien hij van raad extraordinair tot raad ordinair van N. I. benoemd werd; daarna in 1775 tot eerste raad en directeur generaal van handel, 't Was de rang terstond volgende op dien van gouver neur-generaal; een enkele schrede scheidde hem nog van de Indische landvoogdij. Hij had nu de Comp. lang genoeg gediend om in de termen te vallen voor een terugkeer naar Europa. Hij had zich kunnen laten benoemen tot admiraal van dezelfde retourvloot, welke hij eenmaal in zijne jonge jaren had helpen thuisbren gen, en als Indisch baanderheer in zijne vaderstad Middelburg kunnen terugkeeren. Doch eigenlijke ver loven werden destijds aan Comp. dienaren nog niet verleend; men kon alleen zijne „verlossing" aanvra gen, en 't stond dan aan heeren bewindhebbers in 't vaderland of zij zoo'n uit den dienst der Comp. ge treden dienaar opnieuw in zijn rang naar Indië wilden uitzenden. De Klerk scheen zijn kans op de landvoogdij niet te willen missen door te repatrieeren. Hij had daarvoor al vroeg de adspiratie; althans, zijn levensbeschrijver verhaalt: „Men heeft mij verzekerd dat de Klerk reeds te dien tijd (n.l. toen hij nog als kustschipper op Pa- dang voer) van zig zelfs zoude voorspeld hebben, dat iets groots van hem worden zoude. Want bij zeekere geleegenheid wierd hem door den toenmaligen Padang- schen Equpagiemeester Krygsman al schertzende toe gevoegd: de Klerk, gij zult Commandeur worden van Batavia; V.aarop hij zou geantwoord hebben: dat zoek ik niet, maar ik zoek na de Generaalsdeur." Hij zou die ook eindelijk vinden, toen in 1777 de regeerende landvoogd Jeremias van Riemsdijk kwam te overlijden. (Wordt vervolgd.) het komt me voor, dat ik niet ten onrechte wel eens getwijfeld heb of de inwoners van Vlissingen in derdaad zulke rustige en ongevaarlijke staatsburgers zijn als zij lijken. Aan de oppervlakte zien de Scheldelingen er zoo tam, onschuldig en zoo weinig bloeddorstig uit, dat men ze na 14 dagen vasten bij zijn laatsten malschen biefstuk zou vertrouwen. Oogenschijnlijk maken zij den indruk van evenwichtige-vaderland-getrouwen, die Holland op z'n breedst zien, van brave huisvaders en adspirant-huisvaders, die er niet van houden de din gen op den kop te zetten en die griezeltjes over het lichaam voelen loopen zoodra zij in de courant van de buitensporige en wilde gedragingen der Sovjet-onder danen lezen. Als men de Vlissingers slechts aan de oppervlakte kent en niet in de mysterieuse schuilhoeken hunner zielen doorgedrongen is zou men er een lief ding om durven verwedden, dat zij geen revolutie-bacillen bij zich dragen, en dat zij behooren tot de categorie der Europeanen, die de Sovjet-commissarissen tot ver twijfeling brengen. Zooals gezegd ik heb wel eens aan al deze goede eigenschappen getwijfeld en thans is gebleken, dat ik goed gezien heb. De beslissing van het hoofd der ge meente, volgens welke de Potemkin-film in Vlissingen niet vertoond mag worden, toont overtuigend aan, dat

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 14