12
ONS ZEELAND
schiet. Al de luide geruchten van vroegere eeuwen
zijn verstomd en de stilte is heerscheres geworden.
In de duisternis der nachten, maar ook in het helle
licht der dagen, rust de oude stad, zint over ver
loren grootheid, droomt over verloren geluk, en weet
dat de dingen die voorbij zijn gegaan, nimmer weer-
keeren.
En toch, één dag in de week ontwaakt ze uit haar
droomen. Dan strijkt een vleug van leven over haar
oude wallen, over haar stille tuinen en haar groote,
deftige huizen, en het is alsof de oude bloei voor
enkele uren is weergekeerd.
Vroeg in den morgen begint het reeds. Het ruime
marktplein ving nauwelijks de eerste zonnestralen, of
van alle kanten komen vreemde kooplieden, die met
drukke gebaren en luide woorden hun witte tentjes
opslaan en hun veelsoortige waren uitstallen in de
schaduw van het oude stadhuis.
Zes dagen lang lag de markt leeg, een veilige speel
plaats voor de kinderen. Wat heeft nu zoo plotseling
haar rust verstoord, hoe is zij, de eenzame, opeens
tot een middelpunt van drukke kleuren en luide ge
ruchten geworden?
En tegelijk komen langs alle wegen van het eiland
de groene huifwagens aanrijden met hun roode wielen
en hun hagelwitten kap. De boerinnen zijn vandaag
op haar schoonst gekleed, met witte mutsen en gouden
hoofdnaalden, met veelkleurige beuken en glanzend-
zwarte rokken. De boeren hebben hun lakensch pak
aan en zien met rechtmatige zelfvoldoening naar hun
weldoorvoede paarden, wier huid in gladheid wed
ijvert met het blankgepoetste tuig.
De witte teenen korven, tot den rand toe gevuld
met boter en eieren, worden op den wagen geladen.
De zweepen knallen, de paarden, die al van ongeduld
stonden te trappelen, snellen vooruit. Zij kennen den
weg van iedere week. In de verte staan de torens,
blinkende in de jonge morgenzon, en alle witte wa
gens hebben éénzelfde doel.
Als ze in de kleine stad zijn aangekomen, gaan de
mannen naar de Korenbeurs. De gansche week waren
haar ijzeren hekken gesloten. Gisterenmiddag, toen
het vacantie was, keken de jongens nog door de spijlen
naar een zoo heerlijke speelplaats, maar ze mochten
er niet in. Nu staan alle toegangen wijd open, ieder
loopt er vrij in en uit, en de boeren verkoopen er
al wat hun hand in de voren gezaaid heeft. Het is
net een groote vogelkooi vol menschen.
De vrouwen gingen intusschen naar de Botermarkt.
Een groote, eeuwenoude linde beheerscht het kleine
pleintje, waar het altijd koel is. Zoo oud en zoo
zwaar van loover als zij nu is, is ze altijd geweest,
zoover menschenheugenis kan reiken. Ook de aller-
oudsten hebben haar zoo gekend. Honderden vogels
zingen in haar breede takken, maar niemand kan ze
zien. In haar schaduw spreiden de boerinnen haar
goudgele boter ten toon.
Dan, als het graan verkocht is en de korven leeg
zijn, trekken ze naar de markt, waar het gewoel sinds
den vroegen morgen al maar is toegenomen. Lang
zaam schuifelen boeren en boerinnen langs de wit-
gehuifde kramen en de bonte uitstallingen. Tusschen
het drukke geroep en geschreeuw der marktventers
klinkt het hooge en luide lachen der jonge boerinnen,
die in breede rijen tusschen de tentjes doorwandelen,
zich schoon wetend in haar bontkleurige kleeding.
Als de middag over de aarde staat, is het feest tot
zijn hoogtepunt gestegen. De doode stad gonst van
een vreemd gerucht. Weer zijn, als eeuwen geleden,
vreemdelingen tot haar gekomen van alle deelen der
aarde, weer is het in haar nu haast te nauwe straten
een mengeling van nationaliteiten en talen. Ja, de
doode stad is tot het leven weergeroepen. De oude,
grijze toren wordt weer jong; een uur lang zingt hij
van den tijd, toen de stad, die aan zijn voeten ligt,
bloeide en haar vloten uitzond naar de einders der
aarde, toen haar havens vol lagen met breede gal
joenen en haar geweldige pakhuizen bogen onder den
zwaren last der overzeesche producten. Een uur lang
zingt hij van de zilveren vloot, en van den Zeeuw-
schen touwslagersjongen die admiraal werd van 's
lands vloot.
En ovgr dit blijde feest van klanken en kleuren
staat de zon, in gouden schittering, te midden van
een wolkeloozen hemel. Sinds zij in den vroegen mor
gen boven de oosterkim steeg, is ze steeds toegenomen
in oogverblindenden glans. De keizerlijke kroon van
den hoogen toren vangt haar gouden stralen en werpt
ze weer uit, hoog de blauwe luchten in. De roode
daken glinsteren in haar hellen gloed. Uit de volle
straten stijgt een luid gerucht tot haar op, als het
gonzen van een bijenzwerm.
Als nu de zon kon blijven staan, onbewegelijk in
het midden van den blauwen hemelMaar zij gaat
als alle andere dagen haar onverbiddelijken gang, naar
het westen, waar de immer-ruischende zee haar vuren
zal dooven. Eer zij achter de hooge duinen aan de
westkust van het eiland verdwijnt, moeten de boeren
en boerinnen thuis zijn in hun veilige hoeven. De
paarden worden weer ingespannen, de korven, nu ge
vuld met al wat het gezin voor een week noodig heeft,
worden ingeladen en de thuisreis vangt aan.
Dan gaan ook de vreemdelingen weer heen; er zijn
toch geen handelsbetrekkingen meer aan te knoopen
zooals eenmaal, lang geleden. De treinen voeren hen
weg, terug naar de rumoerige steden, waar het leven
van den morgen tot den morgen duurt en nimmer
rust kent.
En ook de vreemde kooplieden trekken weg. De
witte zeilen worden opgeborgen, de kramerijen inge
pakt. Haastig loopen ze naar het kleine stationnetje,
als waren ze bevreesd voor de stilte, die ze achter
zich laten.
Dit is het einde van den feestdag. De gasten zijn
heengegaan, het marktplein ligt weer even eenzaam
als altijd en schijnt grooter dan ooit te voren, de
straten liggen weer even leeg als alle andere dagen.
Uit den ouden gevel van het Gothische stadhuis kijken
de graven en gravinnen weer neer op een uitgestorven
plein, waar alleen maar wat kinderen spelen.
En weer is de stilte over de stad gekomen, waar
nu alle luide geruchten van den dag verdwenen zijn.