in het diepst van zijn ziel te willen doordringen. „Natuurlijk alleen dan!" antwoordde zij langzaam en met na druk. „Meen je soms, dat ik je ter- wille van die andere zal redden Maar wat heeft die vraag voor zin? Hier kan niet anders dan een een voudig ja of neen tot antwoord wor den gegeven. En je hart, niet je koel berekenend verstand moet beslissen." „Wanneer het alleen op de beslis sing van mijn hart aankwam, liefste Edith," antwoordde hij haastig, „dan zou ik reeds lang vol geestdrift ja hebben gezegd. Heelemaal ongevraagd mogen wij echter ook het verstand niet laten en daarom zou ik je willen verzoeken, mij een korten bedenktijd toe te staan. Binnen welken termijn zou je wel die negen ik bedoel die twintigduizend mark in contant geld kunnen omzetten?" „Binnen een uur, als het noodig is." „Prachtig! En de voorbereidingen tot onze vlucht zouden onder bepaal de omstandigheden nog sneller getrof fen kunnen worden. Binnen tweemaal vierentwintig uur zul je mijn beslis sende verklaring vernemen." Edith haalde diep adem; haar bleek gezicht, dat nog alle teekenen van de ongewone, hartstochtelijke opwinding droeg, begon langzamerhand weer een koele, strakke uitdrukking te ver- toonen. „Ik zal op je beslissing wachten," zeide zij toonloos. „Maar ik waar schuw je Siegmund! Reken er niet op ook ditmaal valsch spel met me te kunnen spelen. Bekentenissen, zooals je ze zoojuist van mij gehoord hebt, doet een vrouw slechts eenmaal in haar leven en wanneer je nu toch nog zoudt willen trachten mij te be driegen, zoo waar er een hemel bo ven ons is, het zou je allerlaatste be drog zijn!" „Welk een gedachte!" antwoordde hij haastig, terwijl hij tegelijkertijd naar zijn hoed greep en het daardoor vermeed haar in de oogen te zien. „Wat er ook ooit moge gebeuren, ik zal je bewijzen, dat ik je edelmoedig vertrouwen waardig ben." Hij kuste haar hand, die zij haastig weer terugtrok en verliet daarop de kamer. Edith keek hem minutenlang met een zonderlinge glans in haar oogen na; tben streek zij met haar rechter hand over haar voorhoofd, alsof zij daar iets onaangenaams, iets druk kends wilde wegwisschen en sprak zachtjes in zich zelf: „Hij wil mij mis leiden, dat is aan geen twijfel onder hevig! Maar hij vergeet, dat ik het ben, die zijn lot in de hand heb ik HOOFDSTUK XIV. Tegen de vensterruiten van Valen tin Düringhoffens „luxueus gemeubi leerde salon" kletterden onophoude lijk groote regendroppels en de nach telijke Maartstorm schudde ze heen en weer, zoodat ze bijna angstwek kend rinkelden. De lamp op de met flesschen, glazen en allerlei zonder ling gevormde buizen bedekte werk tafel, flikkerde van tijd tot tijd be denkelijk, alsof ze door den tocht uit wilde waaien en een onbehaaglijk vochtige kilte vulde meer en meer het weinig aanlokkelijke vertrek, want ook het laatste vonkje in de kachel was gedoofd. Om negen uur in den avond was Diiringhoffen uit doctor Giesbergs sa natorium thuisgekomen. Zonder het eenvoudige avondeten aan te raken, dat zijn hospita voor hem had klaar gezet was hij aan zijn werktafel Jgaan zitten om te schrijven en hij schreef maar steeds verder, hoewel het mid dernachtelijk uur reeds lang voorbij was. Een groot aantal kleine papier tjes, waarop kortere of langere aan- teekeningen of ook wel haastig daar op neergeschreven scheikundige for mules stonden, lag naast hem opge hoopt en hij gebruikte deze thans oogenschijnlijk om er één groot, sa menhangend geheel van te maken. Dat hem deze bezigheid niet ge makkelijk viel, openbaarde zich even duidelijk in de zonderling vermoeide, afgematte uitdrukking op zijn bleek, mager gezicht, als op de wijze, waar op hij telkens met de hand langs zijn voorhoofd streek en van tijd tot tijd gedurende enkele minuten schijn'baar doodelijk uitgeput in zijn stoel achter over leunde. Maar ondanks dit alles gaf hij zijn arbeid niet op en telkens na zulk een korte, klaarblijkelijk half onvrijwillige rustperiode woelden zijn vingers weer des te haastiger in de kleine briefjes, vloog zijn pen weer des te sneller over het zacht ritselende papier. Van een kerktoren in de omgeving klonken twee doffe slagen; toen had hij eindelijk de laatste pennestreek op papier gezet en viel hij met een diepe zucht tegen de harde houten leuning van zijn stoel aan. „Klaar!" mompelde hij half binnens monds en na verloop van een minuut voegde hij er met een tweede zucht, die uit het diepst van zijn hart scheen te komen, aan toe: „God zij dank klaar!" Hij rangschikte de beschreven vel len papier zorgvuldig, trok de schuif lade van zijn werktafel open en depo neerde ze daarin. In deze la bevon den zich bovendien nog verscheidene met een korrelig wit poeder gevulde fleschjes. Het eene na het andere haal de Diiringhoffen er uit te voorschijn en bekeek ze bij het armoedige schijn sel der lamp langen tijd met zulk een liefdevolle opmerkzaamheid, zooals een vrek zijn heimelijk bijeenge schraapte schatten of een pronkzieke vrouw haar schitterende brillanten zou bekijken. Plotseling echter schud de zijn lichaam in koortsige rillingen en het scheelde maar weinig, of het glas dat hij in de hand hield, was aan zijn bevende vingers ontglipt. Toen sloot hij de schuiflade weer en stond op. Maar zijn voeten dreig den hem hun dienst te weigeren en hij moest zich met beide handen aan de stoelleuning vasthouden om op de been te blijven. „Het gaat niet meer," mompelde hij met kleurlooze lippen, ,giet gaat niet meer! Ik moet rusten rusten Hij blies de lamp uit en zocht in het donker tastend den weg naar zijn bed, daarbij voortdurend steun zoe kend op stoelleuningen. „0 mijn hoofd klonk het eenmaal zacht steunend van zijn lip pen. Toen viel hij gekleed op de kus sens en van de plek, waar hij lag, klonk het na een korte pauze weder om door de diepe, nachtelijke stilte van het vochtig kille vertrek: „God zij dank mijn werk is gereed!" Toen de vrouw van den deurwaar der haar huurder den volgenden mor gen de koffie wilde brengen, kreeg zij op haar herhaald kloppen geen ant woord en toen zij daarop eindelijk, door een bang voorgevoel vervuld, zonder het gebruikelijke „binnen' de deur van zijn kamer opende, sloeg haar de schrik zoo om het hart, dat zij bijna het ontbijtservies uit de han den had laten vallen, „Lieve hemel, mijnheer Diiring hoffen, wat is er dan toch met u ge beurd?" riep zij in haar eerste hevige ontsteltenis. „U ziet er bepaald net uit als de dood in levende lijve!" Nog steeds lag Valentin volledig gekleed op zijn bed en de vaalgrijze, sombere morgenschemering, die door het venster op zijn vermagerd gezicht viel, verleende aan deze scherpe, energieke trekken een uitdrukking, die werkelijk aan een doode deed denken. Bij de woorden van zijn wakkere hospita opende hij met zichtbare in spanning de donker omschaduwde oogen. (Wordt vervolgd.)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 20