den man van het nichtje van ouden Izak te herkennen. Ik vertelde het bij den burgemeester, bij wiens familie ik als kennis mijn week-end ging doorbrengen. En na het eten, toen het donker was geworden, besloten we, burgemeester en ik, samen de zaak in onderzoek te nemen. Behoed zaam trokken we naar het laatste huisje van het dorp, het huisje van ouden Izak. Er joeg een wilde zeewind, en een dun sikkeltje van maan, al bijna onder, gaf geen licht. Alles deed even onheilspellend. Daar hoorden we het, ruzie, hooge ruzie. De harde grove stem van den Rotterdammer schold en raasde, een vrouwenstem suste en een kind schreide. Wat was er, wat gebeurde er achter die gesloten luiken Door een kier zagen we bij het flapperend schijnsel van de hangende olielamp de schaduwenhij dreigde, dreigde met zijn geweer. Toen plotseling smeet de burgemeester energiek de deur open en stond in het kamertje, ik volgde. In de bedstee lag de zwijgende grootmoeder, vertrokken, verwezen van angst. Op den stoel naast het fornuis suste de schuwe vrouw het krijtende kind, oude Izak zat ineengekrompen achter den ouden kinderstoel op den grond, grauw van schrik. Alleen de grove mannenfiguur stond recht, te schelden en te dreigen. Burgemeester heeft gesproken, kalm, met zijn gezag van het hoofd van het dorp. Maar de oorzaak van de ruzie zijn we niet te weten gekomen. Ook de diefstal is nooit opgehelderd in het dorp. Het was echter of die ruzie-angst rondom het huisje waarde. Oude Izak werd ervan gegrepen. Dan nam hij zijn kruiwagen, en achter dien leegen piependen kruiwagen kon hij hollen, zoo snel als zijn rheumatische beenen het toelieten, telkens omziend, alsof de duivel achter hem was. Kort daarop stierf Grootje, toen werd het nog erger. Want de man kwam voor goed thuis, met verlof. Zijn lichting werd afgelost. Hij vond werk aan „de Schelde" en ging per fiets naar Vlissingen heen en weer. Telkens hoorde men weer ruzie, want hij wilde Ouden Izak weg hebben. „Die ouwe vent, mot ik daar voor zorge, daar mot de staat voor zorge. Dat is plicht van de gemeenschap. Wat heb ik daarmee te make.' En als zijn vrouw dan zei, dat Oude Izak toch niemand in den weg liep, en altijd tevreden was al was-ie wa-lomp, en dat er toch KERSTNUMMER „ONS ZEELAND" 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 27