ONS ZEELAND 13 Het landelijke herbergje ,,De Perelaer" ligt aan den Kruisweg van twee smalle wegen, eenzaam en aan het spel van wind en regen blootgesteld, verweerd tot in het merg der zware eiken binten, die het massieve rieten dak torsen. Het is een van die herbergen waarin de boeren, wan neer zij door regen worden overvallen, samen klissen en waar de oude jichtige schaapherder 's winters bij de oude schouw zijn stijve vingers warmt in den vuur gloed. En de vrachtrijders, wanneer zij met volbe- laden karren naast hun afgewerkte paarden langs de stoffige of modderige wegen sloffen, verzuimen nooit de rafelige leidsels in een lus rond den stam van den stramgebogen pereboom te werpen, om bij Moeder Annepie in een hartigen dronk een oogenblik de mat heid in hun afgebeulde lijven te vergeten. s Zomers stoppen er de Jan-pleziers, die juichende menschendrommen naar de kermis in de nabijgelegen stad vervoeren, en 's winters danst men er op de Hoogdagen de oude kruispolka's en walsen, die in alle andere plaatsen reeds doodgemarteld zijn, op de tonen van het melancholieke pierement, het eigendom van een Vlaamschen kermisklant, die in den slappen tijd het Zeeuwsche land afreist. Het gaat Moeder Annepie wel eens wat te rumoerig toe in haar landelijk bedrijf, „niks as vrouwvolk in uus en dan zukke roege klanten". Maar zij weet zich te handhaven, de harde jaren van haar weduwstaat hebben haar pootig gemaakt en zij weet zich tegen eiken te brutalen klant wel te weren. Maar met haar dochter Pauwtje is dat an ders, die is wel een beetje te veel op het jong-volk gesteld, „en in plekke dazze de centen vor 't piere ment op'aèlt, danst ze mer studdejan den 'eelen aevont deu." En noe is 't er nog 'oog in den kop 'eslaege ok, ze mot en zal noe trouwe mie Jan van 't Kruishof, den joengsten, die barre vee te wachten eit, 't Za nie 'ebeure eit ze 'ezeid, en ouwe Jan van 't Kruishof eit zun zeune biena vort 'ejaegd, want ie was ter glad nie voo. Achter de hooiberg op 't erf van 't Kruishof hebben de gelieven elkaar hun ellende verteld, ze hebben ge soebat en gesmeekt, maar 't heeft niets geholpen. Want ze weten niet dat een oude wrok nog nagloeit in de harten van de weduwe uit de herberg en den ouden boer van 't Kruushof, ontstaan na een familie twist, waarbij onverdiende blaam werd gelegd op haar naam van eerbare vrouw. En Jan is het wachten moe geworden; op een Zater dag is hij met zijn kameraden naar de stad geweest, heeft zijn verdriet trachten te verdrinken en is 's mor gens met een hersenschudding door zijn vrienden thuisgebracht. Nu ligt hij in de mooie kamer van de hofstee in koorts te ijlen en roept an zijn liefste. Maar in de herberg werkt Annepie achter de toonbank met saam- geknepen lippen en een onverbiddelijk besluit op haar strak gezicht. En Pauwtje, bleek, met roodgehuilde oogen, bedient zwijgend de enkele gasten. Het dooit rondom. Het is alsof de zingende klokken hun metalen klan ken rood-gloeiend over het witte land werpen, om de sneeuw te doen smelten. De boomen gooien hun witte mutsen af, de padde stoelen hun pierrotsteeken en hier en daar vallen heele stukken uit den kristallen rand, waarmee in marter bont en hermelijn de slootkanten zijn afgezet. En de gesluierde aarde verbrokkeld de kanten dra- periën op de wegen tot een goren modderpoel, waarin de voeten der kerkgangers zuigent neerplensen. De klokken zingen, zingen over het wazige land, waarover de schemering al neerwiekt. Annepie stapt het groengeverfde achterdeurtje uit, in de eene hand haar paraplu, in de andere het kleine bijbeltje met gouden slot, een erfstuk dat alleen des Zondags zijn schuilplaats, een hoek van 't dikbuikige boogkabinet, verlaat. Natten aevund! Zucht eensklaps een mannestem naast haar. Annepie schrikt op. Het is haar vijand, ouwe Jan van t Kruushof, die, zwaarstappend door de natte sneeuw, haar komt nagebeend. „Bè jaet!" Annepie's anders zoo vriendelijke stem, klinkt nu bijna hard. Ze loopen nu naast elkaar voort, in een gespannen zwijgen, dat weinig bemoedigend is, daardoor steeds hun stap versnellend, „Oudje! begint Jan van 't Kruushof moeilijk. Annepie volhardt in haar zwijgen. Een jarenlang

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 13