„Ons Zeeland" verhalen
De Wedloop
14
ONS ZEELAND
gedragen smaad werpt men niet in enkele minuten
overboord.
Jacob zucht. Die dondersche wuven toch! Altieü
mie un kop en kwaed as un 'oen! Mer kriege za dun
ze, angstigt het hem door het hoofd als hij plots het
beeld van zijn zieken zoon voor den geest ziet,
Zijn felle trots van ouden heereboer is op slag
geknakt. u
„Oudje", zeurt nu een deemoedige stem, die hij zeil
bijna niet als de zijne herkent aan het oor van het
voortgejakkerde vrouwtje. En hij zoekt naar een woord
dat de pijnlijke stilte zal breken, veegt zich met den
bonten zakdoek over 't bezweete voorhoofd en ver-
wenscht tegelijk de koppigheid van de vrouwen.
Daar gaan zij, twee dorre oude figuurtjes, die
ocgenschijnlijk al lang met het leven hadden afgere
kend en nu plotseling daarin worden teruggestooten,
waar het 't geluk van hun kinderen geldt.
Tik, tik, zegt Annepie's paraplu bij eiken stap, en
Jacob's zware stok accompagneert met een zwaar-
boedig bom, bom, het vinnige geluid.
En beiden zwijgen, zwijgen als het graf.
Achter de donkere boomenrij duikt eensklaps het
oude kerkje op. Warm licht straalt door de gebrande
ruiten, de trots van het dorp en van de weinige die de
verwoestingen van den beeldenstorm zijn ontgaan. Als
een levenden stroom bruisen de orgelklanken naar bui
ten in den wazigen nacht.
Annepie zwenkt aan den ingang der kerk langs het
middenpad de vrouwenbank in. Jacob van t Kruusho
aarzelt even, maar zet zich dan moedig in de man-
nenbank schuin voor haar.
De preek begint.
Er is voor dit keer een jong vrijzinnig dominee uit
de stad, met een warm, melodieus stemgeluid. Hij
rangschikt zijn woorden om het motief „God is Liefde
en vertelt een aandoenlijk verhaal van twee oude
menschen, die in stillen wrok tegen elkaar al het mooie
uit hun leven stilaan zien verbrokkelen en verdwijnen.
De oude vrouwtjes zitten nu te schreien in de slip
van hun zwartwollen omslagdoeken, en de mannen
schrapen zachtjes hun keelen.
Alleen Annepie kan geen tranen vinden en staart
schijnbaar onbewogen recht voor zich uit, de handen
saamgenepen in den mageren schoot.
Maar dan ontmoeten haar oogen die van den ouden
boer en schijnt de oude wrok in een seconde weg te
smelten voor den smekenden blik uit zijn oude oogen.
En dan schieten haar oogen toch vol, ze buigt haar
hoofd en speelt zenuwachtig met de franje van haar
wollen doek.
Als de kerk uitgaat is niet alleen de sneeuw op de
velden gesmolten, maar ook het ijs in de harten van
twee oude menschen,
„Och, och, die guust", schreit Annepie zachtjes, en
haar arm zoekt een vasteren steun aan dien van Jacob
van 't Kruushof.
En verder zwijgen ze als te voren; tik, tik, vinnigt
de paraplu, en bom, bom, dreunt de zware stok, maar
de twee harten in een zelfden blijden cadens, want er
zal vreugde zijn vanavond, èn op 't Kruushof èn in
De Perelaer.
door
J. P. BALJÉ.
Het dikke, bolwangige heertje had vermoedelijk nog
nooit in zijn circa vijftigjarig leven aan een wedloop
deelgenomen, en in normale omstandigheden geloof
ik, dat hij er een hevigen afschuw van zou hebben.
Hij was heelemaal geen sportman, zag er eerder uit
als een rijk geworden varkensslager: zijn welgedaan
buikje, met daarop bengelende gouden ketting, zijn
dikke, vette spekhandjes, rijkelijk versierd met ringen,
zijn bol, opgeblazen gelaat, waarin sporen aange
troffen werden, die er op wezen, dat de man niet
afkeerig was van een geestrijken dronk, de groote
sigaar met een bandje, die tusschen zijn propperige
lippen hing, alles wees er op, dat de man nooit meer
dan de hoogst noodzakelijke lichaamsbeweging geno
men had.
En thans stond hij voor een geval, dat hij er nood
zakelijk een draf, ja zelfs een snellen ren in moest
zetten, wilde hij de tram, die ongeveer dertig meter
voor hem uitreed, nog halen. En hij moest die tram
hebben, want anders miste hij waarschijnlijk een
belangrijke afspraak. Een taxie was nergens te be
speuren, anders zou de man er geen oogenblik aan
gedacht hebben, de tram na te zetten. Maar nu sloeg
hij zijn korte beentjes uit, nam zijn sigaar in de
linkerhand enspurtte! De tram reed in een matig
vaartje, maar toch won het dikke kereltje geen ter
rein. de afstand bleef dertig meter! Maar hi, had
tenminste de hoop, dat, wanneer de tram bij een halte
kwam, hij zou kunnen instappen. Zijn oogjes glins
terden, toen de tram vaart matigde en werkelijk
Vervolg op bladz. 16