Uit de Oude Zeeuwsche Doos Van een klompenmaker, die voorzanger wilde worden. 12 ONS ZEELAND geoffreerd heeft als bewijzen van vriendschap en voort brengselen van zijn land. Heb me altijd sympathiek over dat volk uitgelaten; zal me moeten matigen. Genoeg aan Hollandsche fauna. Mr. Mierick liet zich ook zeer pessimistisch uit over verhouding met België. Hedennacht wederom pot met kleefstof bij Roosteren gevonden. Schijnt ernst te worden met pogingen om ons Limburg aan België te lijmen. Vriend gaf douaniers de schuld. Die laten zonder pas passeeren, krijg je van zelf ongepaste en onpasselijke geschiedenissen. Ik vat het niet tragisch op. Beter stijfsel in Limburg, dan bom men op Zierikzee. Paaschdagen. Liesbeth vertelt aan kennissen, die ze uitlaat, dat we allemaal naar de bollenvelden waren gegaan, als tante niet gekomen was. Daar hoor ik van op! Tante Louise is een bijzonder mensch, naar ze weer vertelde. Toen ze kind was leed ze aan nervositeit, „ie aantrekkelijk meende de dokter. Later kon ze geen keus doen uit de huwelijkscandidaten; zooveel kwamen er. Weer tè aantrekkelijk. Nu is ze chronisch verkouden wegens overvloedige kleeding. Nog te aantrekkelijk! Kortom: slachtoffer der aantrekkelijkheid. Zou je op 't eerste gezicht niet zeggen en op 't tweede: reken je uit dat de familie klein en haar vermogen groot is. 19 April. Hoorde van kapper, dat dr. Doorloop woorden heeft gehad met Breeduitstra. De laatste had hem verteld, dat er in 't ziekenhuis te Goes, sinds men 't naast een stilstaand water gebouwd heeft, voor 500 minder chloroform gebruikt was, en daar is niets van aan. Uit diezelfde bron gehoord, dat men Breeduitstra als societeitslid wil royeeren. Hij moet afschuwelijke dingen gezegd hebben over enkele regeeringslichamen. Geloof 't gaarne. Kon er 't juiste niet van aan de weet komen, 't Moet iets zijn van een babybox, welke hij naar den Raad van State wilde zenden; maar dat zal wel onzin zijn; snap er tenminste niets van. 't Was op een warmen zomermorgen, Dat Joost, de klompenfabrikant, Of wilt ge liever klompenmaker Zijn weg nam door het mulle zand. Hij liep, of liever vloog daar henen, En baadde bijna in het zweet, Dat straalde van zijn roode wangen, Al zuchtend: phu!, wat is het heet! Steeds blazend, hijgend, met een tronie, Nog boller dan de volle maan, Stond hij toch eindelijk voor de woning, Van Dominéé en schelde aan. De meid kwam voor, verschrikt en bevend, Zij dacht bij 't hard geschel aan brand. „Is Dominéé thuis?" vroeg Joost zeer haastig. „Ja," sprak zij, wat is er aan de hand?" „Niets, niets!" maar ik moet Dominéé spreken. „Er is toch soms geen kwaad geschied? Je vrouw bevallen, of een zieke? ,,'k Moet Dominéé spreken, anders niet!" „Zoo," zegt het meisje en sloft henen, Joost blikt haar vol verlangen na, Tot zij verschijnt en op zijn haastig „Mag 'k binnen komen?" antwoordt „Ja! Hij klimt de trap op en klopt weldra Aan het studeervertrekje aan. Treed na het „binnen" in de kamer, Waar hij voor Dominéé blijft staan. „Zoo," zegt de predikant zeer vriendelijk, „Wat wou je hebben, goede man?" „Och Dominéé, mag ik gaan zitten? Vraagt Joost, die haast niet staan meer kan. Hij zet zich en veegt van zijn tronie, Het zweet met een roodbonten doek, Legt zich gemakkelijk achterover En steekt de handen in z'n broek. „Nu, Dominéé, zal 'k U vertellen, Waarom gij men thans bij u ziet: U moet dan weten, gisteravond, Zat 'k in mijn kamer, naast mijn Griet, Toen Japiks Klaas ons kwam bezoeken. Dag Joost, zei hij. Dag Klaas, zei ik, Hoe maak je 't, vroeg hij, en je Griet? Best zei ik, zet je een oogenblik. Wel Joost, begon hij verder, heb je Het nieuws uit 't dorp nog niet gehoord? De voorzanger die ligt op sterven, Een zonnesteek heeft hem vermoord. Nu weet ik, jij kunt zoo mooi zingen, Heb jij niet in zijn baantje trek? Je kunt er licht naar solliciteeren." „Wel ja", zei ik, „dat was niet gek!" Ook Griet zei dadelijk ja en amen, O, 's nachts droomde ik er akelig van, En. Griet niet minder en nu Dominéé, Als ik om 't baantje vroeg, wat dan?" De Dominéé lacht om van te schudden, Zoo iets heeft hij nog nooit ontmoet, Maar hij wil graag een grapje hebben, En zegt: „Ja Joost, ik weet zeer goed, Dat gij zoo fraai en schoon kunt zingen, Maar zie je, daarbij hoort nog meer: De zanger moet goed kunnen lezen, En ook verstaanbaar evenzeer. Kom, laat me eens een proefje hooren." „Dat zal "k", zegt Joost, „ik heb een stem, waartegen wis geen os kan bulken! Hij schraapte z'n keel en zegt, hm! hm! „En lezen! 'k Heb de Ginoveva En Cathecismus in mijn hoofd, En teksten kan ik er wel duizend, Verhoor me, als je 't niet gelooft." „Nu Joost", zegt Dominéé, ,,'k wil eens vragen, En sta je deze proef goed door, Zoodat het antwoord mij bevredigt, Dan zul je 't baantje hebben hoor! Dus luister: Je zult zeker weten, Toen No ach in de arke kwam, Hij drie zonen had, Sem, Cham en Japheth, Zeg, wie nu de vader was van Cham." „De vaar van Cham?" vraagt Joost, „Neen, dat is een strikvraag, Waarmee 'k niet graag mijn hersens plaag." „Nu ja," zegt Dominéé, ,,'k moet bekennen, Dat iedereen niet raden kan, Maar raadpleeg met je vrouw er over, En breng me later 't antwoord dan."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 12