„Ons Zeeland" verhalen MissBIANCHE VIRGINIA CIGARETTES ONS ZEELAND 11 anders niets van. Heb zakkenrollers-mogelijkheden geopperd, maar Liesbeth zegt, dat die niet zoo gek zijn om er 17x/2 cent voor in de plaats te leggen. Eigenlijk geloof ik dat ook niet. Neef Hendrik een charmante kerel. Begaafde vent. Veel aanleg om dik te worden. Afscheid zeer vreemd gegaan. Zal 'n boon worden wanneer er me iets van voorstaat. Toen hij woorden had met den kellner, was ik toch nog bij hem. Zeker nawerking van hoofdverkoudheid. Lies beth is 'n andere meening toegedaan. Wat voor ideeën die soms heeft! Verweet me gister, dat de kinderen hun kwade eigenschappen van mij hebben. Wanneer ik Breeduitstra morgen zie, vraag ik hem, wat of hij na zoo'n verwijt zou antwoorden. 3 Mei. Op de soos mr. Mierick gesproken van het overwicht, dat de vrouw vaak op den man heeft. Was geheel en al oor. Breeduitstra zei naar waarheid, dat vooral flinke mannen daaronder gebukt gaan; indien de vrouw van haar nagels gebruikt maakt, past het immers een kloeken kerel niet, om terug te krabbelen. Natuurlijk niet en met andere dingen is dat evenzoo. Breeduitstra vertrouwelijk mijn moeilijkheid van gis teren voorgelegd. Hij raadde me aan om bij her haling der beschuldiging volmondig te erkennen, met de bijvoeging: „want jij hebt ze allemaal nog". Ja, ja, ik hoor 't hem zeggen, maar mezelf nog niet. PEERKE door JAN H. EEKHOUT. Aan Fons uan Dijk, den schilder van Veere. Het is nog slechts enkele jaren geleden, dat, 'n blije Meimorgen, het anders zoo rustige dorp plots in danige consternatie gerocht. Al wat menscheziele bezat, tronkige grijsaard, mummelend wijfje, struische slachter en smid, lapper en meelbestoven bakker, moeders met 't schreeuwende kweek aan de rokken, 't prutste al in nerveuse haaste de straat op om saêm te trappelen op de hoeken, heftig sprekend ondereen en ontsteld gebarend lijk bij een spraakverwarring. Eikendeen had het zijne te zeggen en betoogde die wete lang en nadrukkelijk echter zonder door den ander gehoord te worden. Peerke de belleman had zioh verhangen, hoog in eenen appelaar op 't Zwinhof. Hoe Peerke, dat ver- rumpeld manneke, ooit kans heeft gezien zóó ver dien boom in te klauteren, niemand en niemendal kost het verklaren. Het zal wel altijd een geheim blijven. 'k Zie Peerke nog voor mij, 'k zie nog zijn zot-won- derlijken loop door het dorp. Als Peerke ging, waren het enkel zijn beenen die bewogen; al de rest leek verstijfd en gestorven. Peerke kost een eigenaardige poppe wezen, die opgewonden, afliep, en wandelde om heur vernuftig gevonden mechaniek. Peerke ging, en bij eiken stap zakte hij dieper door de knieën, alsof hij neerstuiken zoude. Maar wanneer ge Peerke vlak langs liep, hoordet g'hem binnensmonds bubbelen. Want Peerke was een filosoofke. Hij dubde over hel en hemel, leven en dood. Hij dubde, dubde. en nooit kost hij tot een oplossing geraken. Zoo bleef hij voortleven met honderd vraagteekens in zijnen kop. Als Peerke ter plaatse kwam waar gebeld en ge boodschapt diende te worden, staakte hij instinctmatig zijnen gang, hief zijn tanig wezen traag en tegelijk met de belle omhooge en luidde alarm. Onderwijl loer de hij tusschen de nauwe oogspleetjes of de vrouw- menschen reeds te luisteren stonden bachten de pro pere raamgordijntjes. Speurde hij genoeg hoorders, dan hield hij op met bellen en deed bassend en pie pend zijn kostelijke kondschap: 'n portemonnaie ver loren, 'n visohmijn op de markt, 'n boere koopdag, 'n spoedvergadering van smoorclub Peerke had z'n woonste in 'n laag huizeke met don- ker-rottend strooidak, tenden 't dorp. Buiten zijne bel-tijden speelde hij daar den snijder, lapte broeken en rokken, verstelde de boezeroenen van 't werkvolk en het leste zóó min-prijzig en tevens zóó deugde lijk, dat 't waarachtig vermaardheid had. Peerke was altoos in doening: aldus ontbrak het hem nimmer aan leef te. Eenig klachtwoordeke kost ge dan ook niet vinden op Peerke z'n lijste. Maar Peerke filosofeerde. Overdag filosofeerde hij op tafel en op ronde; des nachts in z'n polk, op zolder. Peerke filosofeerde, lijk reeds gezegd, over hel en hemel, leven en dood. De luttele keeren dat hij u sprake was het juist van deze dingen. Hij vraagde u: wat gedacht van 't leven? leeft elk mensch niet ten hemel toe? zelfs boos doener, dief of moordenaar?.... Zoo'n vent wierd toch al zat genoeg gestraft op éérde: met nijpend ge vang 't Leven is toch zoo lèutig, niet? ge merkt niets dan zorge en verdriet rondom u. 't Kost hier wel helle zijn, vond Peerke. En wat ge van Lo, z'n broer, dacht, ondervraagde hij verder, 't Kost niet anders, of d'n dien moest toch bij Ons-Heer zijn? Hij had steeds z'n beste gedaan als hij nog

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 11