12
ONS ZEELAND
altijd waren er bewoners die de oude stad, waarin hun
voorouders, geslacht op geslacht, hadden geleefd en
gewerkt, niet wilden verlaten, hoe ellendig haar toe
stand dan ook was. Eerst in 1626 begonnen de in
woners af te breken wat er nog stond en alles te ver-
koopen wat maar te gelde gebracht kon worden: het
zink van de daken, de schoorsteenen, de fundamenten
van de kerk en den toren, een vleugel ven het stad
huis, een der standspoorten, kortom alles wat nog
overeind stond. Toen besloten de Reimerswalenaars,
meerer.deels arme visschers, eindelijk hun stad te ver
laten; de meesten hunner vestigden zich in het nabij
gelegen Tholen, waar ze leefden van de vischvangst,
die ze bij voorkeur uitoefenden in den omtrek van de
plaats waar eenmaal de stad hunner inwoning had ge
staan. Door onder elkaar te huwen hielden ze zich
nog lang afgescheiden van de Thoolsche bevolking; nog
in de tweede helft van de achttiende eeuw onder
scheidde men de Reimerswalenaars van de Tholenaars.
In 1634 verkochten de Staten van Zeeland de resten
der stad, de straatsteenen en de overblijfselen van
poorten en muren, voor 540.90. De vorderingen van
haar crediteuren bedroegen echter een hoogere som,
„zoodat de stad insolvent is gestorven", gelijk de ge
schiedschrijver Boxhorn het niet oneigenaardig uit
drukt. Tegen het eind der zeventiende eeuw vond
men er nog slechts een. hooggelegen weiland, waarop
schapen liepen te grazen. Later werd het geheel door
de zee overspoeld.
„De Vogel" noemen de schippers de plek waar een
maal Reimerswaal opkwam, bloeide en verging. En
als ze er met hun schepen overheen varen, komt hun
wellicht nu en dan in de herinnering dat ginds in de
diepte de bouwvallen liggen van wat eens een wei-
bevolkte en aanzienlijke stad was. Een enkele her
innert zich misschien de overlevering van den mach
tigen heer van Lodijke, die de zee voor zich liet wer
ken, maar zelf slachtoffer werd van zijn roekeloos
heid. Maar dan wenden ze den steven en zeilen ver
der, over de doodenstad heen, de steden der leven
den tegemoet.
het komt me voor, dat ik reeds eerder gewezen
heb op het materieele dat zich in het leven heeft ge
drongen, Het heeft ervan weg alsof het ideëele door
de ronkende motoren en door de stampende zuigers
van het aardsche is verdreven, en alsof al het mooie,
het poëtische een algeheele ver-materialiseering heeft
ondergaan.
Als ik me bij uitzondering eens populair mocht uit
drukken, zou ik me niet schamen de verklaring af te
leggen, dat het menschdom „aan het geld is geraakt",
zooals een enkeling van ons aan den drank. Het woord
geld beheerscht den mensch, men hoort het boven het
lawaai van den jazz-band, boven het gestamp en ge
ronk van machines en motoren uitklinken.
Geld. geld. geld.
Men kan de oogen naar links of naar rechts wen
den, het eenige wat men ziet is geld; ieder gebaar,
iedere handeling vormen de vier letters g e 1 d met
de opdringerigheid van een in roode vlam gevatte licht
reclame.
Let u maar eens op het tikje tegen de pet van den
tramconducteur. Het stelt 2h cent voor; bestudeert
de armen waarmee de kellner in het café jassen en
hoeden offreert en u zult spoedig weten, hoe hij 5 en
hoe 15 procent van de gemaakte vertering uitbeeldt;
luistert maar hoe de intonatie wordt in de stem van
hem of haar, die u aan de deur „Gelukkig Nieuwjaar"
wenschte, als hij of zij geconstateerd heeft hoe ge den
wensch in contanten weet te waardeeren!
Uw bankier zoowel als de jongen die uw fiets
schoonmaakt, van uw leveranciers van sokken en grut
ten tot aan uw collectant voor liefdadige doeleinden
toe. allen hebben ze tenslotte eenzelfden arm en
eenzelfde stukje krijt, waarmede zij op het levensbord
in opvallende letters het woord „geld schrijven,
meestal nog met een dikke streep er onder.
Men lacht om den jood, die in het vuur van zijn
kwanselpartij tusschen de tanden sist: „Nabbesj
wat kan me die saak khosten", terwijl men inwendig
misschien wel honderd keer per dag niets anders doet.
Een handeling terwille van de handeling, een daad
om de daad behoort tot de zaken die in het levens
woordenboek reeds langen tijd geleden werden ge
schrapt.
Als ik vandaag in het water val en hem, die 't ge
noegen smaakt me aan de golven te ontrukken met
een minzaam en toch dankbaar gebaar z'n congé als
redder geef, me naar huis begeef om van kleeren te
verwisselen en aan het geheele geval nooit meer denk,
weet ik, dat de menschelijke opinie niet malsch zal
zijn. Immers: voor zulk een daad verwacht men méér,
zoo goed als men van mij als huisheer meer verlangt
dan een extra-handdruk, wanneer ik m'n toegewijde
hulp in de huishouding 25 jaren in de gelegenheid heb
gesteld haar menschlievende inzichten aan me te vol
trekken.
Onze tijd heeft de goede daad, de ideëele bedoeling
in zilver omgezet!
Met groote voldoening heb ik dezer dagen opge
merkt, dat ik niet de eenige tegenstander van dit alles
ben; dat er in het Zeeuwsch-Vlaamsche een lands-
broeder woont, die m'n oppositie tegen de materieele
wereld deelt en die door daden van zijn opvattingen
getuigt. Ik bedoel m'n Axelsche broeder, die in een
nonchalante bui een slordige honderdduizend pop ver
loor en den vinder daarvan een blanke gulden, twee
kwartjes en één dubbeltje in de palm van diens hand
drukte. Ik weet wel. anderen dan hij en ik zouden
de terugbezorging natuurlijk beloond hebben met een
paar lappen van honderd, omdat al die anderen zelf
„aan het geld zijn geraakt", en geen greintje gevoel
voor het ideëele bezitten. De Zeeuwsch-Vlameling en
ik vonden een waardeering jegens den vinder van 0.16