ONS ZEELAND
De Zuid=Bevelandsche spoorweg.
„Ons Zeeland" verhalen
Ahasverus in Vlaanderen
12
Voor het grootste gedeelte van Zuid-Beveland was
het Woensdag j.l. een heuglijke dag. Uit de nieuws
bladen heeft men reeds kunnen vernemen, dat toen
n.l. de officieele opening van den locaalspoorweg heeft
plaats gehad.
Tal van autoriteiten, o.w. de secretaris-generaal van
het departement van waterstaat (de minister was ver
hinderd) en Jhr. Quarles van Ufford, Commissaris der
Koningin in Zeeland, waren Woensdag bij de directie
en commissarissen van den spoorweg te gast. In de
morgenuren werd een rit over de nieuwe lijn gemaakt,
die de gelegenheid bood op te merken hoe mooi Zuid-
Beveland in het voorjaar is en waarbij tevens tot uiting
kwam, dat de bewoners der door den spoorweg ver
bonden dorpen met het nieuwe verkeersmiddel waren
ingenomen. Overal wapperde de nationa'e driekleur,
de plaatselijke muziekkorpsen brachten muziek, de
schoolkinderen liederen. Er heerschte vreugde in het
Bevelandsche land.
Aan boord van het s.s. de Mecklenburg" van de
maatschappij „Zeeland", werd in de nabijheid van den
steiger te Borsselen, door de gasten het noenmaal ge
bruikt. Veel is er aan tafel gesproken, te veel om er
hier ook maar iets van weer te geven. Het zij genoeg,
dat men algemeen hulde bracht aan den energieken
ontwerper en directeur van den spoorweg, Dr. Jenny
Weyerman.
In den namiddag breidde het getal der gasten van
den spoorweg zich aanmerkelijk uit. Velen gaven ge
volg aan de uitnoodiging om zich enkele uren in de
Wemeldingschen boomgaard bij den vluchtheuvel te
verpoozen, waar 't Goessche a Capella-koor en „Ho
sanna" uit Goes voor de noodige afleiding zorgden.
Bevelandsche meisjes in de gewestelijke dracht droe
gen er zorg voor, dat het den gasten aan niets ontbrak.
„Ons Zeeland", dat het voorrecht had tot de ge-
noodigden te behooren, meende er goed aan te doen
den gedenkwaardigen dag voor het welvarende Zuid-
Beveland in beeld te brengen. Achterliggende drie
pagina s vertellen van 't spoorwegfeest, dat alleszins
geslaagd mag heeten. Hoe zou het ook anders kunnen,
als mensch en natuur zich vereenigen om 't den gasten
aangenaam te maken.
door
JAN H. EEKHOUT.
I.
Aan de Oostpoort hadden de sondeniers van de
stadswacht den verwilderden vent zottelings bedreigd
met rapier en musket en gelijk altijd als hij weder-
staan wierd, had de Jood hen entwat danig leelijks
tegengegrold in zijnen viezen baard. Dit laatste bevon
den de krijgsluiden zoo zeer koddig, dat zij waren uit
gebarsten in eenen langen schater een potsierlijk
dikkert bekletste zich daarbij zelfs herhaaldelijk de
gepoefte dijen! en Ahasverus voorts maar vrijelijk
lieten passeeren.
Alzoo doorsjokte de vreemde doler thans strate na
strate der tierige stede van Sluys-aen-den-Zwene, den
fel gevoorden kop diep gebogen en almaar morrende
tegen mensch en wereld.
Lijk een gestage ronk sloeg door zijn hersens de ge
duchte daver van gansch het nijver straatbedrijf't
gebotsbolder, af en aan, van logge karren en zware
wagenen, waarvoor breede Vlaamsche peerden briesch-
ten en vierklauwden onder 't felle geklak der aan
hitsende djakken; 't vischwijvengekrijt de bonte hui
zingen langs; het driftig gestap der haastige koop-
mans, keerend wellicht van den markthandel op dit
achternoensch uur; 't gelal soms van koppels zatte,
witbestoven meeldragers; 't gebas en gekef van honden
en hondekens. Doch onverschillig voor al 't gene
rondom hem gebeurde, tort Ahasverus voort, in immer
dezelfde houding. Ternauwernood blikte hij opwaarts
toen hem voorbij rukte met heftigen trommelslag en
ijzerklinkenden schred een gansch vendel hellebaar
diers en busknechten, blinkend van wapenen en joe
lend begeleid door benden drummende schoolrakkers.
Och, dit alles miek hem geen duit. Hij wist slechts
één ding: dat hij moe was, tenden, en verlangde om
rust. Want den godheelen dag had hij in laaiende
zonne die vervloekte hobbelbanen van Vlaanderen af
geketst 't stof stak waarachtig tot in zijn haar!
En geen speldekop laving was hem al dien tijd over
de lippen gevloeid behalve dan, te mid-noene, aan
ievers een slootkant eene gulpe troebel water, we'ke
hij dadelijk uitgespuugd had vanwege de walgelijke
smake. 'n Eenen dwalenden hond ontstolen brood
korst had zijn grootsten honger gestild.
Van lieverlede zocht Ahasverus in buurten waar 't
minder rumoerde. Op een nauw pleintje, waar stilte
heerschte behoudens t scherpe kavelen van 'n paar
klappeien, hangend over hun ha'fdeurken hield hij
halt en loerde eens dieflings omhooge. Zijn lijf snokte
plots van verschot; t was hem als striemde een nijdige
zweepslag zijn ziel. Zijn oogen sperden, klemden zich
vast aan een gebrandschilderd, gothiek-bogig raam der
St. Jans-kerk, die vlak voor hem met wonderlijke
macht rank-lijnig omhoog schoot in de vroege, fijne
avondlucht. Ha, de daar afgemaakte figuur, hij kende
haar en dat kind op den arm van dien man
dat kind. „Verdoemd! gromde hij, en met ge
weld scheurde hij zich los van de schildering, welke
hem alstware met tooverkracht tot kijken dwong.
De vingers krampend gekromd voor zijn vertrokken
wezen en onder het uiten van duizend verdoemenissen,
wankelde de Jood weg. De wijven kreten hem woor
den van bijtende spotternij achterna.
In een duister steegje rocht hij, ruggelings geleund
tegen een smerig muurtje, tot zijn zeiven. Toch kon
hij de verzoeking niet wederstaan de beide vuisten
dreigend en tergend op te heffen in de richting der
kerk. Doch onmiddellijk daarop besefte hij zijn zwak
heid, zijn machteloosheid tegenover het onbegrijpe
lijk Eere, het Alom-Goddelijke. En hij had plots wel
kunnen schreeuwen lijk een kind.
(Wordt vervolgd).