12
ONS ZEELAND
den zonderlingen gast argwanend waarnam.
Hier zie, zeide deze. Met een boosaardigen
zwaai klakte hij zijn geldstuk neer.
Gulzig al drinkende schouwde hij rondom, 't Was
hier een lustig festijn, 'n Menigte tinnen kroezen klik
ten er a vous. Teerlingen hopten over 't verkeerbord.
Oogen fonkelden, monden vloekten. In een hoek
brulde een rederijker de klanzekes 3) van een dwaas
liedekijn. 'n Magere kalliebaert miek ruzie tegen 'n
ouden dronken visscher, die, als wezenloos, in mal
kander gezakt op een bank lag.
-Hei-daar, hennetaster 5) Maar Ahasverus
stapte al naar den uitgang. Hoe graag hij ook op deze
plaats, waar hij ga.nsch zijn ellende, zichzelf, vergeten
kost, gebleven was, het was niet mogelijk. Hij bezat
geen groot meer. Reeds greep hij naar de deurklink,
a's iemand hem bij den schouder rukte, 'n Bolwangige
brouwersgezel noodigde hem met dubbel slaande tong
uit, nog efkes een potteke mee te snappen. Ahasverus
gebaarde van geen tijd te hebben, doch gaf eindelijk
grijnzend toe. Zij zetten zich zijlings den disch, waar
nog meerdere drinkebroers aanzaten.
Waar komt gij vandaan, fijn man informeerde
de brouwersgast ironisch, den Jood van top tot teen
beziende.
Eerst drij groote pinten, verzocht Aiiasverus ge
heimzinnig, daarna ga ik u 'n boel schoone historiekes
van mijnen handel en wandel ten beste geven.
De gersten kwam. Met verbazing zagen de mannen,
hoe die rare sinjeur de bekers een na een leegslokte.
Ahasverus smakte eenige malen met zijn tong tegen
het verhemelte en ving aan. Hij verhaalde zijn hoor
ders van zijne tochten door alle landen der wereld,
snoefde erop, dat hij de spraken kende aller volkeren,
maar hij verzweeg, dat in hem brandde een onstilbaar,
wreed vuur, dat hem, lijk een vervolgd on-dier, voort
joeg, voort joeg door den eindeloozen duur der
eeuwen. Hij verzweeg de helsche smarten, welke zijn
ziel verteerden en verhaalde lachwekkend-uitzinnige
dingen, die hij mede gemaakt had in huizen van ple
zier, in Frankrijk, Rusland, Spanje, Italië, overal.
Hij wond zich op, gevoelde zich fier te zijn wie hij
was. Hij bonkte op tafel, dat de schuimende kroezen
waggelden en zijn gezellen hem met ontzetting aan
schouwden. Hij verhaalde van moorddadige veld
slagen, waarin hij betrokken was geweest, maar hij ver
zweeg, dat hij daar den dood had gezocht, den dood,
die verlossing brengen kon, doch hem immer voorbij
ging. Eindelijk rees hij recht, en een zwavel-gele vlam
sprong in zijn oogen te voorschijn en bij zwoer bij
den Satan, en stortte er uit, dat hij meer dan één
naam droeg Buttadio, Juan Espera-en Dios, Isaac
Laquedem, Ahasverus
Hij zweeg. Een verschrikkelijke stilte hing in de ge
lagkamer. Enkel hoorbaar was de zware hijging van
Ahasverus' borst. Doch dan barstte het los, lijk een
ontzaglijk geweld. Kreten weerklonken. Langs alle
zijden stormden gestalten op den Jood aan. Ponjaar
den flikkerden. Een aarden pul vloog aan scherven
tegen den muur. De Jood! De Jood Grijp
den droevaert!....7) De droelie, de droelie!....8)
Reep den guyl Sla dat heyevellu) dood
En Ahasverus vluchttevluchtte, God vloekend,
de straat op, achtervolgd door de kerstenen kerels, die
God wilden wreken. In zijn kop dreunde het: Niet
sterven!, niet sterven!. Tot hij ergens bewusteloos
neerzeeg.
III.
De Jood aemde ruimer.
Ginder spietsten naar den klaren sterrenhemel de
slanke torens der smadelijk ontvluchtte stad, die hij
verdoemde ter helle krachten, evenals haar poorters
evenals God.
Hij huiverde: God! Hij dacht aan den Kruisman,
aan Christus, dien hij verstooten hadtoen, ach
toen. Hij hoorde hamerslagen, aanhoudend hoorde
hij ze, en ze sloegen door zijn hart. In vertwijfe
ling strekte hij de armen tot den onmetelijken nacht.
Zijn mond opende zich en een kreet als van een ge
wond beest schrijnde door de stilte. Vergeefs....
Hij kwam bij een nederige dagloonershut, langs den
wegkant. Er brandde een zacht licht binnen. Ahas
verus tikte op de verweerde ruitjes. Een jonge arbei
der miek hem open. Deze vroeg hem niet wie hij was,
wat hij wenschte, maar wenkte hem vriendelijk in huis.
't Wierd Ahasverus vreemd te moede; schuifelvoetend
volgde hij den man. In een door enkele kaarsen mild
verlicht kamerke namen zij tegenover elkander plaats.
De man schoof Ahasverus de helft van zijn maaltijd
toe: wat roggene brood, wat me'k. Zwijgend aten en
dronken zij. Daarbij moest Ahasverus den man telken
male aanzien. Want diens oogen, diens oogen. Hoe
zuiver blonken zijDe Jood ontroerde. Chris
tus!, de Man van Nazareth had zulke oogen!.
De jonge arbeider bekruiste zich. Ook Ahasverus
was klaar met zijn maaltijd, en onwillekeurig hief ook
hij zijn hand om zich. Doch een harde trek beet
in om zijn mondhoeken, zijn hand daalde
De man stond recht.
't Is tijd voor slapen, sprak hij eenvoudig, en hij
ging verder: Ik zal op den zolder wel een plaatsje
vinden, de sponde daar is voor U. Goeden nacht.
Goeden nacht, antwoordde Ahasverus zacht.
Hij was alleen.
Alles werd stil.
Hij keek naar zijn leger; zag hoe sneeuw-blank er
het linnen lag. Weer dacht hij aan die oogen, de zoo
zuivere. die hem geoordeeld hadden. Opstand
wroette in hem.
Dan sloop hij voorzichtig naar de voordeur, ont
grendelde deze en rerde den nacht in.
En terwijl hij ten derde ma.le dien dag de Hemel-
sche genade vertrapte, riep het luidde in hem, dat hij
tot het einde der tijden zwerven zou, zwerven tus-
schen dood en leven,
contrije: buurt.
2) vaen: 17e eeuwsche munt, waarmee men twee
pintjes bier betaalde.
8) klanzeke: 17e eeuwsch coupletje.
4) kalliebaert: 17e eeuwsche praatjesmaker,
5) hennetaster: 17e eeuwsche schraalhans.
namen aan Ahasverus gegeven, resp in Italië,
Spanje en Frankrijk.
7) droevaert: 17e eeuwsche ellendeling.
droelie: 17e eeuwsche duivel.
9) guyl: 17e eeuwsche lafaard.
10) heyevel: 17e eeuwsche heiden.