ONS ZEELAND 13 dat over het stille water voortbewoog. Hij leek ver zonken in het zien, hoe dat langzaam glijdend mee ging met hem. Soms kwam een rimpeling over het water, het heel ondiepe, dat op de velden stond; dan sidderde het donkere beeld. Maar even later lag roer loos-glanzend weer het helle vlak. De heuvel, aan zijn voet tot breede treden afgegraven, waarop de rijst moest groeien, steeg forsch daarboven uit, maar toonde door gelijkmatig breede ronding de weeke lij nen van rug en kop. Donker mat-groen, met veel grijs van stammen, was de aanblik van zijn beboschte hel ling. De zon daalde. Straks zou er een ijle, witte nevel zijn over land en water, en de strakke, azuren hemel werd grijs en nauwelijks doorlicht van sterren. Dan de vreemde stilte en daarin het ruischen van den nacht; heel dat nachtleven, onzichtbaar, en daardoor zoo scherp beluisterd. De Javaan betrad nu een breederen weg, die leidde naar een laag, wit huis. Toen hij het heel nabij was, veranderde het licht; de lange, scherpe zonnestralen krompen in, verdwenen. Het huis met zijn witte muren leek witter haast nog, in deze gelijkmatige demping. In den hoek van de achtergalerij en den kleinen uit bouw van bedienden-kamers, hurkte een vrouw. Hij stond stil bij haar; ze keek niet naar hem op. Waar is de heer? Roep hem. Weet niet. Weet niet? herhaalde hij. Ik kom, als de zon achter de heuvels gaat. Ja. Ik luister, hoor hem niet. Hij hurkte bij haar. Wachten, zei hij. Het duister was plotseling voor hun wijd-open oogen. De nacht werd donker. De man uit de dessa, die door den bewoner was geroepen, en de vrouw die er haar dagelijksch werk had, waakten bij het leege huis. Soms sliepen ze even. Dan hield de vrouw, wakker geworden, een rondgang over het erf, en kwam terug, zeggend: Ik luister, hoor hem niet. Eenmaal vertelde ze van haar heer, die goed was, en van de blanke vrouw, die voor hem uit Holland zou komen, morgen, of na morgen, de heer wist het. Reist hij naar de groote zee? vroeg de man. Misschien. Waarheen is hij? Ze gebaarde met haar handen haar onwetendheid. Dan dutten ze weer in. Hoe wonderlijk was het, deze kleine, afgesloten we reld; er niemand te kennen, er zoo alleen te zijn! Tine leunde tegen de verschansing. De zee was eindeloos als de hemel, en het was alles iederen dag eender. Ze ging zoo een wijdheid tegemoet. Dikwijls dacht ze aan het ouderlijk huis, of iemand haar missen zou, of er iets veranderd was door haar heengaan. Misschien werd haar naam niet meer genoemd. Vroe ger, als ze eens terugkwam van een logeerpartij, dan voelde ze bij het eerste binnenkomen, hoe gemakkelijk het leven was voortgegaan, buiten haar om. Zoo zou het ook nu zijn. Ze was getrouwd en werd losgelaten. Maar haar portret stond op den schoorsteenmantel, dat wist ze, en heel ver weg wachtte Moor. Ze dacht aan het witte huis, waar ze zouden wonen; hij had kiekjes ervan gestuurd. Vader zei: Kind, als je maar het gevoel hebt, met hem in het paradijs te zullen zijn. Ze huiverde even. Er was een tuin bij het huis, ze zou er bloemen en vruchten plukken en en Moor was zoo onschuldig als een kind. Ze zou in hem het kwaad brengen, dat in haar zelf was. Ze keek uit over zee; om het schip speelden de golven. Er was niets dan die stille, onbegrijpelijk-woelige zee, en de strakke hemel. Er trad een man op haar toe en leunde tegen de railing, als zij. Ze kende zijn gezicht goed; hij zat tegenover haar aan tafel. Nog zeven dagen, zei hij glimlachend. Hij had een diepe, rustige stem. Ja, het is wel vèr. Maar u wordt verbeid. Ik begin een tocht om de wereld; niemand wacht op me. Dus het reizen is uw doel. Ja. Ze wenschte plotseling, dat het ook voor haar zoo zou zijn. Aldoor maar verder, aldoor alléén zijn. Het is mooi; maar eens ééns moet er toch weer een eind aan komen. Hij keek haar aan. Wilt u niet gaan zitten, dan praten we nog wat. Ze vertelde hem veel van haar ouderlijk huis; heel het verleden leek haar plotseling zoo eenvoudig en liefelijk. Hij luisterde aandachtig en vroeg naar den naam van haar man. Maurits Luyken, maar voor Maurits moest na tuurlijk een afkorting zijn, en de broertjes gingen hem Moor noemen, en langzamerhand had zij dat naampje overgenomen, Of Moor Indië kende? Hij was een Javaan, een halfbloed, zei men. Maar, niet waar?, als je beide ouders halfbloed zijn, kan het gebeuren, dat je heel Javaansche uitvalt? Ze lachten beide. -Dus u kent het land waar u wonen zult en het volk? Uit al zijn verhalen, ja; en ik praat een beetje Maleisch. Móói. Maar u bent zoo héél blond. -Denkt u dat ze dat ze me zullen wantrou wen, daarom? Neen, ze zullen heel eerbiedig zijn. O, maar dan later, na dien eerbied. Ik bedoel: als ze me hebben leeren kennen? Dat leeren ze nooit; dat is een onmogelijkheid. Zal ik dan altijd tusschen vreemden wonen? En mijn man, hij is ook een Javaan. Ze zweeg en bloosde. Hij keek naar haar. Jong, blond kind, dacht hij, kind van een ander ras, spontaan en levendig, en niet heel diep denkend wellicht? Het volk zal u vereeren, omdat u een blanke vrouw bent. Ik weet niet.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 13