14 ONS ZEELAND En dan laat het zich voor een vrouw heel best leven in het eigen gezin. Ja, voor sommige. Hij voelde haar ontwijken en durfde niet verder vragen. Dus wendde hij het gesprek op luchtiger din gen en lachte om haar pittige woorden, toen ze spra ken over de menschen aan boord. Maar al gauw zei ze: Eigenlijk heb ik hen toch slecht gezien, al die dames en heeren; want als ik beter had gekeken, zou ik nu minder van hen weten. En ook die opmerking trof hem. Ze dachten aan elkaar, na den laatsten groet voor dien avond; ze dachten ook beiden aan het weerzien, het van zelf sprekende, in den komenden morgen. Hij was een jonge man, rijk, onafhankelijk, en hij dorstte naar kennis. Maar de boeken der menschen vond hij zwaar en moeilijk; beter dacht hij te kunnen leeren door zelf te zien en te beleven. En nu begon hij zijn wereldreis. Er was in hem een strakke aan dacht voor het leven in al zijn verschijningen. Vroeg al ging hij er naar trachten, gelijkmatigheid te brengen in zijn geest. Hij wilde niet een mensch van stem mingen zijn, nu eens liefdevol naar buiten schouwend, dan onverschillig en dof in zichzelf gekeerd. Al zijn krachten wilde hij gebruiken, niet den geest afmatten en het lichaam zwaar en ongeoefend laten, of het hart laten dorsten en de zinnen verzadigen. Nu zag hij deze jonge vrouw; hij vond haar mooi en aan trekkelijk. Hij voelde wel dat hij deze laatste week aan boord veel in haar nabijheid zou zijn, maar wilde haar toch wat mijden. Ze was' getrouwd, haar weg was afgebakend. De zijne ook. Hij zette de bakens zelf, beducht voor stranden in ondiep water. Stranden wilde hij niet, want er waren nog groote, onbekende zeeën. Tine leefde heel fel, die laatste dagen. Het was haar of ze nu eerst los kwam uit haar meisjesleven, uit het rumoer van wat feestjes thuis, de zorg van het wegkomen. Ze voelde zich eenzaam en vrij, ze voelde zich zelve. Het was of ze plotseling tot be wustzijn rijpte; het kwam in den warmen middag, in den zwoelen avond, den nacht vooral, 's Nachts was ze helder wakker en dacht na. Ze was nu getrouwd met Moor, ze ging naar hem toe. Hij was heel goed en lief, ze hield van hem. Maar altijd had hun ver houding iets onwerkelijks gehad; ook, voor haar ge voel, iets tijdelijks. En nu! Moor kende haar niet; misschien kende hij zich zelve niet. Ze was nu plot seling bezig haar eigen wezen op te bouwen; ze deed het alleen, in 't geheim. Ze besefte wel, dat ze er niet zoo gauw mee klaar zou komen andere men schen begonnen een wereldreis, om zich zeiven te vol tooien. Maar toch, Moor wist niets, vermoedde niets. Misschien kon ze het hem vertellen. Ja, waarom zou dat niet kunnen? Tegen den morgen sluimerde ze veelal in, droomde, wonderlijk scherp en klaar, droomde altijd weer haar eigen leven wat geweest was wat komen moest. Vrouwen hielden de wacht bij het witte huis; man nen zochten in den omtrek naar den heer, die uit was gegaan en niet terug gekomen. Op 't heetst van den dag zond het dorpshoofd een bode naar de na burige stad, waar een vriend van den heer woonde. Deze moest naar de boot gaan en de jonge vrouw opwachten. In den middag kwam de vriend aange snord in zijn auto. Hij hield eerst stil bij het huis, waar de vrouwen wakend hurkten. Driftig vroeg hij Wat is er gebeurd? Wat beteekent dit? Weten niet, heer. Weten jullie dan niets? Wordt er gezocht? Ja, heer. Hij trad in het huis, doorliep alle leege, stille ka mers, verschoof alle dingen, doorzocht de kasten, en wist zelf niet dat hij dit deed om zijn machteloos heid te verbergen. En toen stond hij plotseling voor de schrijftafel van den vermiste. Hij trok alle laden uit, die niet gesloten waren; hij vond een dagboek. En las, het laatst geschrevene: Tiek, er moet een tijgervel voor je bed liggen. Even stond hij onbewegelijk; toen smeet hij het boek neer, en liep naar buiten. Eén van de vrouwen wenkte hij. Breng me naar het dorpshoofd, vlug. Ze liepen zwijgend, met groote passen. Hoewel hij onophoudelijk zijn voorhoofd afwischte, voelde hij de warmte niet. Zijn geest was strak op dit ééne gericht: Wat is er met Maurits gebeurd? Waar is hij? Leeft hij nog? Het dorpshoofd stond voor zijn hut met een man te praten. Toen ze den blanke zagen, zwegen ze, en keken hem aan. Weten jullie iets? Wat weten jullie? Heer, hij vroeg mij, meegaan op de tijgerjacht. Ik zei: nee heer, wil niet. Hij zei: ik ga alleen. Ja, en?.... wat denk je nu? De tijger is sterk, heer. Maar, hij schoot toch goed? Hij. was een goed jager? Ja, heer. Het dorpshoofd maakte een gebaar van machte loosheid, mompelde een paar woorden, die de blanke niet begreep. Die wendde zich af en liep terug naar zijn auto. Hij moest weer naar de stad naar de haven de boot kon komen. Lang geleden al had zijn vriend hem de auto ter leen gevraagd, voor de aankomst van zijn vrouw. Nu moest hij alleen gaan; hij moest het haar zeggen. Wat? Was Maurits dood? Vermoord door een tijger of door een inlander? De inlanders hielden niet van sinjo's; maar Maurits leek een Javaan, en hij was goed voor de menschen. Hij behoorde tot hen, veel meer dan tot de Euro peanen. Hij had niet, den avond van zijn huwelijk, in de stad willen komen, om feest te vieren met zijn vrienden - een beetje vroolijk te zijn. Hij had iets vreemds, iets afzijdigs. Ja, ja, eigenlijk wel; en lang zamerhand was dat ook erger geworden. Maurits had twee jaar in de eenzaamheid gewoond; dat meisje zou altijd komen, maar liet op zich wachten. En hij hij heette Maurits' vriend; maar hij kon hem toch ook niet altijd opzoeken; er waren anderen, en. O, hij mocht hem graag, dat wel. Maar het leven, och, God, het leven; je was machteloos.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 14