ONS ZEELAND 13 Toen ik kennis met haar maakte, lag ze op haar knietjes in een overvloed van mollige kussens. Een heerlijke geur droomde in de kamer. Tallooze cosies en poppen en snuisterijtjes stonden her en der. Ze was getrouwd. Toch viel het me moeilijk an ders van haar te spreken als van een klein meisje, een teer popje, als een Tanagra-beeldje, „Hier is mijn troetelkindje," zei haar man, en er was een groote droefheid in zijn oogen. Ik keek recht in haar schuldeloos zieltje. Wat was ze lief en aardig, ze vleide door het leven, maar was géén steun en troost, of zelfs maar hulpe voor haar man. Ze zat maar op haar kussens en droomde met groote, grijze, open oogen. 's Avonds kuste ze hem, streelde zijn haar en zeurde om uit te gaan, danste ergens in een duur restaurant eenige oogenblikken, en moest dan heusch naar huis met een auto, „want o, ze was zoo moe". Haar arme man werkte, hij werkte 's morgens vroeg, als zij in haar kant-omzoomde kussens lag te droo- men, hij werkte nog, als zij 's avonds haar mooi lichaampje in de geparfumeerde dekens wikkelde. Hij werkte tot laat in den nacht, sliep dan zwaar en droomloos in de koude zijkamer van het huis, een zaam, vol zorg. Want zij was een duur vrouwtje, en ze was de weelde zoo gewoon. Kitty was een freuletje en eigenlijk beneden haar stand getrouwd. Maar Bob was een goeie jongen. Ze had een beetje medelijden met hem. Hij sliep in zoo'n akelige kamer. Hij wilde heelemaal geen tapijt op den vloer. Eens zei hij, dat het leven zoo duur was, dat hij het alles niet kon betalen, O, wat had ze toen gehuild Dienzelfden dag ging ze naar den poelier en kocht twee faizanten, want Bob had gezegd: ze moesten be zuinigen. Ze zou zelf eens probeeren te koken, de meid was zoo royaal. Ze had die faizanten laten ver branden, alles rook toen akelig en Bob was boos ge weest. O, wat was ze verdrietig. Des avonds waren ze uitgegaan, zij had een nieuwe dure japon gekocht. Bobbie was heel bleek geworden en er kwam een rimpel in zijn voorhoofd. Eigenlijk mocht hij blij zijn, dat een freule met hem was getrouwd. Mama zei altijd, dat hij zoo hopeloos burgerlijk was en daardoor ridicuul. Dat alles vertelde ze mij dien eersten middag, toen ik bij haar kwam. Haar man zat alweer in zijn koude kamer te werken. Ze schonk heel gracieus thee en bewoog bizonder elegant haar witte handen op het met zilver overladen theeblad. „Zal ik je man voor de thee roepen?" vroeg ik. „Neen, hij wil toch niet." Heel lief klonk het, zoo teer gezegd met een melo dieus stemmetje. Maar ineens haatte ik haar bijna om haar verfijnd egoïsme. En toch, even daarna keek ze mij zoo lief aan met haar diepe droomoogen. Wat een kleine pop! Later ging ik hem goedendag zeggen. Ernstig zat hij gebogen over het papier, kolommen cijfers rijden zich aaneen. Veel grijs was in het donker haar, twee zorgrimpels op zijn voorhoofd. „Werk je niet te hard?" vroeg ik deelnemend. „Ik moet wel," zei hij geduldig. Mijn hart vloeide over van sympathie. „Martelaar", dacht ik. Hij drukte nerveus mijn hand, maar zijn hoofd was alweer bij de cijfers. Elke week kwam ik na afloop van het werk een uurtje bij haar praten. Langzamerhand wilde ik haar oogen trachten te openen voor het geduldig zwoegen en lijden van haar man, dat zeker zoo niet blijven kon. Maar telkens als ik er over wilde beginnen en reeds met één woord de pijnlijke kwestie had aangeroerd, begon ze te snikken en te klagen. „Ze was zuinig, ze had niet eens een auto, ze had maar tien zijden japonnen, ze was heusch, heusch heel eenvoudig en nooit lastig voor Bobbie. Maar hij was zoo akelig streng, zoo vervelend en dor, altijd met cijfers en nog eens cijfers, ze was moe van die akelige kolommen getallen. Ze wilde een vroolijke man, die met haar danste en lachte, die haar aan bad, die overal met haar heen ging, ze wilde reizen en spelen in Monte Carlo, ze wilde met een auto naar Spanje en nog duizend dingen meer In haar boosheid gooide ze een kostbare flacon met de fijnste parfum, die haar man juist voor haar had meegebracht, op den grond. De odeur vloeide over het tapijt en bedierf een doos vol geurige bonbons, daareven ook nog van haar zorgzamen man gekregen. Toen werd ik ineens boos. Ik zei harde dingen. Ze kreeg een zenuwtoeval en gilde, voorover liggend in haar kussens. Bob kwam binnen snellen, tilde haar van den grond en nam haar op zijn schoot. Ik stond er met een ellendig gevoel bij, en toch wist ik, dat het niets als comedie van haar was. Toen ik de kamer uitglipte, hoorde ik hem beloven: „Ja, schatje, ik denk wel, dat ik het doen kan van die auto." Twee dagen later zag ik haar in een eleganten wagen rijden, een keurige chauffeur aan het stuur. Drie weken lang ging ik niet naar hen toe; ik voelde, dat ik een scène zou gemaakt hebben. Haar man ging ten onder, de stakker, ik zag het en moést het haar zeggen, en als ik dat deed, zou ze weer een toeval krijgen en haar man tot ik weet niet welke buitensporigheid aanzetten. Mijn visite zou te duur worden. Ik tobde en piekerde, hoe ik hen beiden toch helpen kon, maar ik kwam tot geen resultaat. Er waren al vijf weken na mijn laatste bezoek verloopen. Nog altijd kwam ik er niet toe, hen te bezoeken. Ineens echter werd ik wel gedwongen te besluiten, want op mijn kantoor wisten de klerken elkaar te vertellen, dat Kitty's man voortvluchtig was. Eerst had zijn bank surcéance van betaling aange vraagd. Maar hij had blijkbaar geknoeid. Plotseling was hij verdwenen, „de schooier", zijn vrouw had hij achtergelaten, „de schurk". Ik alleen begreep alles. Haar, het weelde-prinsesje, had hij toch niet mee kunnen nemen naar zijn ellende. De arme, altijd was hij alleen geweest, nu was hij door ieder verlaten. Alles geofferd aan een kleine, hartelooze egoïste.... Vervolg op bladz. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 13