ONS ZEELAND
13
„Juffrouw," is nu Mientje er dadelijk bij, ,,wil u 't
niet aan de kinderen zeggen, want Moe houdt het stil."
„Zóó, ja, nee! dan zal ik 't niet zeggen."
„Moe is bang, dat mijnheer d'r boos om is."
De onderwijzeres kijkt vragend.
„Meneer van de kamers; meneer zijn vrouw is dood
en toen was meneer zoo eenzaam. En dan ging Moe
's avonds altijd bij hem zitten."
In het gezicht van 't kind fronsen de bleeke wenk
brauwtjes.
„De heele winter het moe 's aves bij meneer ge
zeten," nu lichten de oogen bevrijd op: „en moe ging
dan ook wel is met meneer naar de bieskoop, omdat
meneer z'n vrouw toch dood is. En moe kreeg zulke
mooie kedoo's!"
Kijkt ze wat eigenaardig naar 't kind? Schiet er
door 't bleeke blauw der kinderoogen niet een weer
schijn van dien blik: twijfel.
„Dan hoefde mijnheer ook weer niet alleen te
gaan.
Nu vragen de oogen stellig om steun.
„Natuurlijk," zegt de onderwijzeres, hulpbrengend,
„met twee is veel gezelliger dan alleen."
Opgewekt hupt Mientje een pas verder naar haar
plaats. De kinderen komen de klasse in; de les be
gint. In 't eerste uur, lezen, kan ze haar aandacht
geen oogenblik missen: lezen, 't zijn de mooiste uren
voor haar, 't begrip der zinnen te laten uitkomen in
de intonatie; een kleine voordracht is het eigenlijk, als
een kind een verhaaltje in zijn volle beteekenis kan
doen gelden door het gelezen woord. Dan komt er:
schrijven.
't Verhaal van Mientje is haar een beetje in 't hoofd
blijven hangen en onwillekeurig zoeken haar oogen, als
ze de rijen langs gaat, het figuurtje in de eerste bank.
Wat doet ze weer haar best. Het kind is er altijd
zoo geheel in, zoo vol ijver en vuur bij alles wat ze
doet.
De onderwijzeres bukt bij haar neer, de letter k
zet Mientje niet duidelijk genoeg, en terwijl zij die
haar voordoet, fluistert het kind heet en snel aan
haar oor:
„Misschien krijge me een partij."
Zelden zullen kinderen onder de uren van de les
iets van hun eigen leven en leven-van-thuis vertellen,
maar dit korte zinnetje moest er uit; 't bleef straks
aan de uitweidingen over „mijnheer" haken en het is
toch eigenlijk het gewichtigste.
De juffrouw strijkt haar tot antwoord over het ijle,
bleeke haar.
Nu geeft ze zich volledig aan haar werk. De k's
verbeteren direct; het kind, van haar groote nieuws be
vrijd, is opgelucht.
Een week later knoopt ze, als de onderwijzeres om
half twee naar school gaat, het pinkje in een van haar
vingers.
„Juffrouw?, meneer weet het van moe! En moe
dacht ommers dat hij boos zou zijn, maar hij is heele-
maal niet boos. Hij von' het juist prettig en moe mag
voor dertig gulden in huis halen."
„Dertig gulden, kolossaal."
„Mijn Pa, die ik krijg, zei: 't is reuzerojaal."
Een in vollen bloei zijnde Jucca-Panadensis. Deze
reuzenbloem bloeit maar ééns in de 7 of 8 jaar.
„En krijg je nog een partij ook, Mientje?"
„Ja, juffrouw, we krijge de partij op zolder."
„Daar heb je de ruimte."
„Ja, juffrouw, fain, voor de andere meneer, die me
nog hebben, die kan niet tegen lawaai."
Toen, bedrukt, en het tengere lichaampje voor haar
langs buigend in een oprekkend halsje en een vra
gend oog:
„Vin u nou niet raar, meneer was geen eens boos
op moe, maar me Pa is boos geworden. Eerst von
Pa het reuzerojaal en toen zee Pa: 't is tè rejaal.
„Telkens zee Pa: 't is tè.
„Op laatst ging moe huilen. Als je ook iets zoo
dikwijls zegt.
Ze zijn de school genaderd; de klasse stroomt toe,
Mientje, wat stilletjes en eenzelvig de laatste dagen,
treuzelt met doove oogen mee de gang in. Bij de kap
stokken gaat weer onwillekeurig de blik van de onder
wijzeres naar 't kind; netjes als ze is, geschiedt ook
alles langzaam; een oudevrouwtjesachtig figuurtje,
even verdiept in het ophangen van haar met goor wit
bont versierd manteltje, als in de gedachten aan thuis,
waar groote dingen elkaar afwisselen, die ze toch niet
recht kan hanteeren met de voorstellingen van haar
leeftijd.
En vergeleken bij dat eerste vreugdige geheim van
een paar weken geleden, over haar moe die ging trou
wen, is het bleek gezichtje nu alles behalve vroolijk
en zorgeloos.