CORNS HENNING Steeds zijn onze Operateurs tot Uw dienst In het nummer van 5 Nov. begint onze schitterende roman „Nancy Trevanion's Erfenis" 14 ONS ZEELAND MIDDELBURG VLISSINGEN Laat ons Uw Feesttafels, Uw Jubi leums, Soirée's etc. fotografeeren alleen soms tot de roode en grijze schemering, in de sonore stilte lange, wijde kringen trekkend om het hoevetje waar niemand zich vertoonde, waar geen ziel was om het vreemde heimwee te begrijpen, hetwelk mij daar aantrok! Ik had er niets te verrichten en ik kwam er ook niet ondanks mijn groot verlangen; een wondere schuchterheid weerhie'd mij. Ik kende den weduwnaar van hem te zien; meer niet. Een enkele maal ontmoetten wij elkander ;angs den weg en wisselden een goên dag. Dat was alles. Het was een klein mannetje, reeds wat op leeftijd, glad geschoren, met grijzende haren en sluw-kijkende oog jes. Hij glimlachte steeds beleef d en vriendelijk, maar dadelijk na zijn groet keek hij elders, als om te be duiden, dat hij aan nadere kennismaking geen be hoefte had. Hij had geen kinderen. Hij woonde daar heel alleen, met een ouden knecht en een oude meid Hij be ploegde zelf zijn akker; zijn bedrijf, dat niet groot was, eischte geen verdere hulp. Hij was rijk. Hij had den naam dat hij heel rijk was. Men noemde wel eens een bedrag en dat klonk, althans voor een boer, inderdaad zeer hoog. De meeste menschen begrepen maar niet, dat hij niet hertrouwde en zeiden dan ook herhaaldelijk: „Hij zal nog wel eens hertrouwen!" En, werkelijk, hij hertrouwde. Ik vernam, dat hij ging trouwen met een heel jong meisje, die hem nam om het mooie boerderijtje en om zijn geld. Eens, toen ik daar langs kwam, zag ik een knappe jonge deerne met twee volle melkemmers uit den stal komen. Zij had blozende wangen en donkere oogen in een gezicht dat van levensblijheid en gezond heid straalde. „Is dat de nieuwe bazin?" vroeg ik aan een buur die voorbij kwam. „Joa 't, meniere; 'n ferme poeze! Wat denkt er ou van?" lachte de man. „Hoevele verschillen z' in leeftijd? vroeg ik. „Vijf en dertig joar! Hij kan d'r lank plezier van hèn, os hij 't verstand hèt van te blijven leven!" gek scheerde de man. Vijf en dertig jaar! dacht ik. Haar jeugd, haar schoonheid, haar liefde voer een ander misschien alles opgeofferd aan dien ouden man, terwille van zijn geld. Ik vond het immoreel, ik kon het niet goed uitstaan.... ik kreeg een hekel aan dat sluw, oud boertje. Zijn hoevetje leek mij minder mooi; er lag als 't ware een smet op. Ik zag haar meer, toen ik daar langs kwam; en k zag ook hem, den immoreel-gelukkige! Hij scheen in niets veranderd; hij glimlachte nog altijd sluw en vriendelijk; 't was of er geen de minste verandering in zijn leven was gekomen. Maar zij werd zwaar, heel log en zwaar en zag er nu ineens veel ouder dan haar jaren uit. Er moest een kind geboren worden; en dat kwam er dan ook; en toen het er enkele dagen was, liep zij alweer met volle emmers in en uit den stal en 't woonhuis, en sjouwde ook verder van den och tend tot den avond, net alsof er niets gebeurd was. Ook in zijn leven scheen er geen wijziging gekomen; hij kuierde leuk-glimlachend als vroeger over zijn erf en langs den weg; hij had zijn eigen vaste doel en bezigheden en 't was alsof al het overige hem niet aanging. Hoevele jaren heeft dat zoo geduurd? Hoe dikwijls ben ik daar langs gekomen en heb ik haar gezien, om beurten log en zwaar of bleek en mager? Haast ieder jaar werd er een kind geboren en van lieverlede takelde zij af, terwijl jonge spruiten om haar heen als jonge plantjes van een grooten boom opschoten. Men zag daar weldra jonge meisjes van zestien en zeven tien, die op haar leken, over den boomgaard loopen; men zag jonge knapen van twaalf en veertien, die als zijn evenbeeld waren. En er waren ook nog heele kleintjes, die men zich eerder zoo gedacht hebben als kinderen van de eerstgeborenen, dan wel als kinde ren van dien ouden man. En terwijl bleef hij maar steeds dezelfde en ver anderde om zoo te zeggen niet. Wellicht een ietsje meer gebogen; wellicht de haren iets grijzer en wat meer rimpels in den pezigen hals; maar verder nog dienzelfden sluwen glimlach in zijn wakkere oogen en dat zelfde kalme, doe'bewuste kuieren naar wat hij zich tot levenstaak had voorgesteld. Dat was zoo, dat is zoo geweest, tot heel kort geleden Heel kort geleden, toen ik daar langs kwam, waren de luiken van het mooie boerderijtje dicht en stond er een stil-wachtende, donker-gekleede menigte onder de bloeiende lentekruinen op den boomgaard. Ik schrikte ervan en vroeg aan iemand: „Es de boer gestorven?" „Den boer niet, moar de boerinne," antwoordde ge dempt de man. „Wat! Die jonge vreiwe!" Joa, joa, meniere. Dat es iets e-woar? Negen hin ders!" „Wa hè ze g'had?" vroeg ik.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 14