16 ONS ZEELAND De Trapeze door ROBERT DE HOOGHE. Het was een onnoozel klein tentje aan een uithoek van de kermis. Ze noemden zich ook niet Grand Cirque de Voltige en kondigden geen Elite-Parade- Gala-voorstellingen aan; ze heetten eenvoudig Die jungen Turner, hadden als muziek een draaiorgel en werkten met hun vieren. Drie mannen en een vrouw, een sterke man van vijf-en-dertig jaar, een type als Constant le Boucher, spierwit vel en zwart haar, twee jongere jongens, rossig blond met sproetig rose huid, die oogenschijnlijk noch tot zijn familie, noch tot zijn ras behoorden, en een jonge blonde vrouw. De twee jonge mannen schenen Duitsch of Limburgsch type, de vrouw ook, de man in 't geheel niet. Ze hadden voor een kermistroepje een merkwaardig eenvoudig pro gramma, iederen avond hetzelfde; ze buitelden en sprongen, klommen op eikaars schouders, wrongen zich door hoepels, lichtten met uitgestrekten arm zware gewichten op, vormden groepen op het hoofd van den donkeren man, hingen aan touwen, klauterden langs losstaande stokken of ladders, en sprongen van den eenen trapéze op den ander. Een van de jongens deed zoo'n beetje clownachtig, maar dat lukte niet erg; het publiek lachte niet als hij zijn met moeite bijgebrachte grappen zei. Het scheen een huiselijk en min of meer saai turngezelschap. Hun kunsten waren degelijk en fraai. In hun vleeschkleurig tricot, hier en daar gestopt en van de schamelste soort, met een fluweelen lendenbroekje met pailletten, de vrouw nog met een blauwzijden blousetje zonder mouwen er boven, werkten ze iederen avond solide en regelmatig hun programma af, eigen lijk met te weinig fantazie voor een kermisgezelschap, met te weinig reclame en trommelslag ook, eenvoudig, gewerbsmassig, als brave handwerkslui; naar den schijn haalden ze er precies hun kostje mee op. Men merkte niet dat ze dronken, ook niet dat ze kibbelden of voch ten. De vrouw scheen de zuster van de twee rosse jongens; de blanke man scheen baas, administrateur, instructeur, eigenaar. Maar ze werkten degelijk, fraai, correct. Na de pauze daagde de blanke man den een of anderen amateur uit om te worstelen, en dit liep geregeld met de nederlaag van den amateur af, ofschoon de blanke man wel eenige krabbels en schrammen op zijn spier witte armen had; maar vóór de pauze volgden de kunsten elkaar geregeld op, tot het eindpunt, wanneer de blonde vrouw van haar trapéze aan het eene eind van de estrade met een salto-mortale naar den blan ken man moest springen, die aan het andere eind aan een trapéze hing, en met hem naar den grond moest buitelen. Mocht zij misspringen, of hij haar niet grijpen, dan was er alle kans, dat zij midden in den sprong haar nek brak. Ik was student in de medicijnen, en had mijn pen sion dicht bij het duistere einde van de kermis, waar het tentje van Die jungen Turner stond. Op een der eerste avonden was ik binnen gegaan en had vooraan gezeten. Bij een van de oefeningen kreeg een van de jongens een staaf op zijn voet, trok een gezicht en verdween jankend achter het roode gordijntje, dat de coulisse van hun turntooneel vormde. Ik achtte het mijn plicht, ofschoon ik eigenlijk nog maar heel jong student was, en niets mocht uitvoeren, op het tooneeltje te springen, den armen artist na te gaan, en hem mijn diensten aan te bieden. Ik werd betrek kelijk beleefd ontvangen, maar niet welkom geheeten. Het is niets, het is niets, zei de baas; gaat u alstjeblieft gauw terug; het publiek moet niet veront rust worden. en de politie dan!. Maar ik liet me zoo niet afschepen, ik wilde den voet zien. De baas had allicht weinig lust, zich mij tot vijand te maken; hij verzette zich dus niet. Maar eerst zorgde hij voor de zaak. Heinrich moet eerst even op het tooneel terug om zijn buiging te maken en het publiek gerust te stel len, zei hij; dan kan de voorstelling verder gaan en u moogt bij hem blijven. De arme jongen had veel pijn, maar wist wat tot de eischen van het vak behoorde; met zijn kreupelen voet strompelde hij tot aan den hoek van het tooneel, boog, werd geapplaudisseerd, en keerde zich toen haas tig om, om op een matras die daar achter het gordijn lag, flauw te vallen. Zijn broer, de baas en de jonge vrouw begonnen intusschen aan een grappigen toer, en ik deed mijn best om den jongen ath'eet bij te brengen. Het lukte al gauw; ik trok hem zijn maillot en tricot uit, wat mij niet zoo gemakkelijk afging om dat dat goed zoo verbazend gespannen en stijf vast gemaakt zit; de voet was inderdaad nogal gekneusd. Voor hij weer flauw viel kwam de baas en stelde mij gerust. 't Is niets, zei hij kalm op die ongevalletjes zijn wij ingericht. Een heel klein hangapotheekje versierde den hoek van de „kleedkamer"; de man haalde er twee fleschjes en twee likkepotjes uit. Aan het eene fleschje moest de patiënt ruiken, uit het andere drinken; met het eene zalfje werd gesmeerd, met het andere gewreven; en deze heele kuur, sal volatile, cordial, smeersel en mas- seeren, nam geen vijf minuten in beslag. We slaan nummer zes over, Heinrich, zei de baas; zeven daar hoor je niet bij, maar aan acht doe je weer mee; Ja, zuchtte Heinrich, met een verwijtenden blik op mij, als ik niet uitgekleed was. Nou, zei de baas, dan maken we nummer zeven maar wat langer, en je blijft hier liggen tot de voor stelling afgeloöpen is; ik masseer je dan weer, en van nacht nog eens, en morgen is het in orde. Ik had nu een beetje spijt over mijn ijver; onze practijk is meestal ingericht op menschen die den tijd hebben, of, zooals een werkman die zich bezeert, den tijd van ziek zijn als een vacantie met koestering en verpleging beschouwen. Ik moest ook bekennen, dat, de veerkracht van de jeugd meegerekend, de nood zakelijkheid om de broodwinning gaande te houden, en de afwezigheid van belangstellende beklagers, deze expedite manier van genezen werkelijk wel kans van slagen kon hebben. Het kwam uit zooals de baas ge zegd had: den volgenden avond deed de jonge man mee, en zoo verder de geheele kermis. Het zij omdat hij meende mijn stilzwijgen te moe ten koopen omtrent zijn onbevoegd uitoefenen der ge neeskunst, om mijn hulpvaardigheid te beloonen, of vooral waarschijnlijk uit dankbaarheid voor mijn be-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 16