w.
Victor Hugo's reis door Zeeland
6
ÖiSfS ZEELAND
Even later ligt Germanus
mét z'n auto in de sloot.
Kreuzmillionen donnerwetter,
dieser Weg führt mich zum Tod
Weer wat later rijdt een Franschman
door de dunne Zeeuwsche Poort.
Auto slipt al onrustbarend,
zijn impressie is verstoord.
En hij consulteert zijn stafkaart
Pour Zélande par ici
Ah, mais non, c'est impossible,
car la route, c'est une bouillie
'n Kar met hééle hooge wielen,
Brabant's glorie komt daar aan.
Zie je wel, denkt onze Franschman,
'k ben, parbleu, verkeerd gegaan.
Pour Zélande vraagt-ie wijzend.
Ja, zegt onze landgenoot,
rnaor ier kunde nie passeere,
anders rai de in de sloot.
En arrière denkt de Franschman,
en hij glibbert door het vocht.
A jamais revoir, Zélande
Zeeland heeft hij niet bezocht
Toen ik uit mijn droom ontwaakte
en dit liedje plegen ging,
wou ik eerst als opschrift nemen
't woordje „Welkom, Vreemdeling
door
JAN VERMEER.
(Slot).
Den volgenden middag bezocht Victor de beziens
waardigheden van Middelburg: de Abdij, het Stadhuis,
de Statenzaal, het Museum (destijds nog in de Latijn-
sche Schoolstraat) en het Gerechtsgebouw op het Hof
plein. Het meest van al wekte het Stadhuis zijn be
wondering; van de vele die hij op zijn omzwervingen
gezien had, was er geen dat zoozeer een geheel
vormde. In de Statenzaal bewonderde hij de gobelins.
Het valt hem op, dat in het Museum geen schilderijen
zijn „misschien omdat Zeeland het eenige deel
van Nederland is, dat geen schilder heeft voortge
bracht," maar natuurlijk laat men hem met trots
het rad van De Ruyter zien. Als een der overheids
personen, die hem vergezellen, hem in het Gerechtshof
het namenboek aanbiedt, schrijft hij er in: „Justitia
Veritas, non severitas" het recht zij waarheid, geen
gestrengheid.
Vervolgens reed men naar Domburg, vanwaaruit
Victor Hugo en zijn beide zoons, voordat in het Bad
paviljoen het diner werd gebruikt, den Westkappel-
J. J. OCHTMAN. f
Be overledene was vele jaren raadslid
en wethouder van Goes, terwijl hij ook
in vele andere colleges en besturen
zitting had.
schen zeedijk bezochten. Ditmaal gelukt het, om den
heer Abrahams als gast aan tafel te noodigen. Maar
als de gastheer den hotelier om de rekening vraagt,
blijkt deze al betaald te zijn. Alle protesten waren
tevergeefs; Victor Hugo moest Walcheren verlaten,
zonder de hem bewezen gastvrijheid te kunnen be
antwoorden.
Den volgenden morgen bracht de omnibus het ge
zelschap naar Vlissingen, waar men niet zonder moeite
in den wirwar van havens de boot vond, die hen naar
Zierikzee zou brengen. Wat zij van Vlissingen zagen,
kon hen maar matig bekoren.
De groote toren, door den teboeksteller van deze
reisherinneringen als „de overblijfselen van een brand
uit de dertiende eeuw" aangeduid, deed hen de hoofd
stad van Schouwen reeds van verre kennen. De touris-
ten, die te Zijpe aan wal waren gegaan en vandaar
naar Zierikzee waren gereden, kwamen dus waar
schijnlijk door de Noordhavenpoort de stad binnen.
Het bestuur van de stad stond ter begroeting gereed,
en met hen omringde een groote menigte mannen,
vrouwen en kinderen het rijtuig, waarin de dichter
gezeten was. Twee kleine meisjes, in het wit gekleed,
boden bloemen aan. Hoe weinig had Victor Hugo
kunnen vermoeden, dat op dit vergeten plekje van
den aardbodem, waarvan hij tot voor kort het bestaan
zelfs niet vermoedde, zijn naam zoozeer bekend was,
en zijn persoon zoozeer gevierd zou worden.
Aan het diner vertelde kapitein Van Maenen, die
naar Zierikzee meegereisd was, wie de twee kleine
meisjes waren: dochtertjes van een uit de dooden op
gestaan inwoner van de stad. Ongeveer een maand
terug, kort na den dood van zijn vrouw en één van
zijn kinderen, was hun vader, vergezeld van zijn zoen
tje, bij het vallen van den avond in zijn rijtuig uit
gereden. Op een gegeven oogenblik had het paard
zijn evenwicht verloren en was van den hoogen dijk,
waarover het liep, in de vrij diepe sloot gerold, het