ONS ZEELAND
Dat was alles en geen van beiden had op dat oogen-
blik den moed, iets te zeggen.
Het huis was gesloten, maar dat scheen het kind niet
op te vallen. Hij liep haastig naar binnen, toen de
chauffeur hem uit de auto gebeurd had. In de gang
stond Karel's tante, zijn eenige bloedverwant. Ze
merkte Hansje op met pijnlijke verbazing:
„Maar kind, wat doe jij hier?"
Hans, die haar nauwelijks kende ze woonde in
het Noorden van het land liep haar voorbij, de
voorkamer in. Mevrouw van Hasselt omhelsde Lida,
die begon te schreien:
„Het is een treurige tocht voor je, Lida, arm kind."
„Ik kon niet eerder komen, tante; heeft hij nog naar
me gevraagd?"
„Hij is lang buiten kennis geweest, maar toen scheen
het dat het beter ging. Op het laatst heeft de dokter
eigenlijk pas gemerkt, dat het een verkeerde wending
nam. Toen heeft hij je naam nog genoemd."
Ze gingen de voorkamer in, waar Hans stond met
zijn muts in de hand, hoogst verwonderd over de dichte
luiken en het licht dat brandde.
„Waarom heb je Hans meegebracht, Lida?" vroeg
de tante, bijna streng. „Dit is niet iets voor kinderen."
„Ik wil oom Karei zien," antwoordde de kinderstem
beslist.
„Je kunt oom Karei nu niet zien," zei de oude
dame.
„Waarom niet? Mammie, waarom huil je?" Hij
werd onrustig. „Ik wil oom Karei zien, ik moet hem
wat zeggen." Hij liep naar de deur, waar juist de
verpleegster verscheen.
„Je kunt oom wel zien, maar je kunt hem niets meer
zeggen," zei ze, heel zacht en vriendelijk.
„Waarom niet?"
Lida was naar hem toe gegaan en knielde bij hem
neer, de armen om het kinderlijfje: „Lieveling, oom
Karei kan niet meer praten nooit meer. Begrijp
je het?" Hij keek haar aan met zijn groote oogen en
zei toen, heel beslist: „Dat kan niet," rukte zich los
en liep de trap op. Lida richtte zich haastig op, maar
de zuster had hem al ingehaald en greep zijn hand.
„We zullen naar oom toe gaan, vent," zei ze, weer
met die buitengewoon vriendelijke stem. „Mevrouw,
wilt u met hem gaan?" vroeg ze Lida. Met hun drieën
liepen ze naar boven. Op de tweede verdieping ont
sloot de zuster een deur. Hans hield de hand van
zijn moeder stijf vast.
„Niet schrikken, m'n schat," zei ze zacht, „Oom
Karei kan niet meer praten, hij ligt héél, heel stil
en hij wordt nooit meer wakker."
Het kind antwoordde niet.
In de kamer was een vage schemer, nu de witte
lancaster gordijnen het daglicht temperden. Op het
bed lag de doode, heel vredig. Het trof Lida, hoe sterk
hij op Dick leek. Ze schreide geluidloos, overweldigd
door herinneringen.
Een klein handje wrong zich los uit de hare en
Hansje naderde op de teenen het bed. Zijn rechter
hand legde hij op het laken en hij keek strak naar
het wasachtig gezicht op het kussen. Lida ging naar
hem toe en probeerde wat te zeggen, maar ze kon
haar stem niet vertrouwen.
Heel zacht riep het kind:
„Oom Karei! oom Karei!'
Toen hief hij zijn gezichtje naar zijn moeder op en
het zien van haar gebogen, schokkende gestalte doodde
den laatsten hoopvollen twijfel in zijn hartje.
Oom Karei zag er net uit als Pappie: oom Karei
was al dood.
Groote tranen welden in zijn oogen, hij wendde
zich naar Lida en, de beide vuistjes gebald onder het
gezichtje, in uiterste, ondraaglijke wanhoop, zei hij
met een heesch stemmetje:
„O, Mammie, nu zijn we te laat gekomen nu is
oom Karei al naar den Hemel en ik had hem nog
een boodschap voor Pappie willen meegeven."
Hoe kom ik in het midden terecht
Natuulijk de paadjes volgen
De vrouwen weten wel, dat de mannen niet zóó dom
zijn maar véél dommer nog.
De weg van plicht schijnt harder dan hij is, de weg
van pleizier is harder dan hij schijnt.
Zwijgen is goud, als het met verstand gebeurt.
Het is niet de hoogte zelf, die ons duizelen doet,
maar het nederzien uit de hoogte op hetgeen onder
ons is.