Uren had ik reeds gewacht en ik begon er al over te denken, naar huis te gaan, toen ik opeens een kleine, kogelronde gedaante in de rotsholte zag opduiken Het kamermeisje van Lorna, zooals ik tot mijn ontsteltenis bemerkte. Toen zij mij zag, was zij weliswaar verrast, doch niet bevreesd, want zij reikte mij vertrouwelijk haar beide handen toe. „Jonge man," sprak zij, ,.u meet met mij mede- komen. Ik wilde mij juist op weg begeven, om u te gaan halen. De oude wil niet sterven, voor hij u heeft gezien." „Sir Ensor mij Heeft uw meesteres dan ge zegd „Toen zij zag, dat zijn leven ten einde liep, heeft zij hem alles betreffende u medegedeeld. Hij werd vreese- lijk kwaad over uw gerinee af komst en ik weet ook niet, wat hij met u voor heeft." Ik vond het een vreemde geschiedenis, maar omdat Lorna bij hem was, draalde ik niet, maar volgde Gwenny door een doolhof vanj rotsgangen, sple ten, boschjes en beekjes naar beneden in het dal. Het zag er niets aanlokkelijk uit, nu ik in deze stemming verkeerde Toen wij dicht bij het huis van den hoofdman genaderd waren, ont moetten wij vele Doones, allen reuzenkerels, die aan den oever van de beek rondslenterden. Zij staarden mij verwonderd aan, doch lieten mij ongehin derd doorgaan, nadat Gwenny hun eenige woorden had toe gefluisterd. Mijn hart klopte van hoop en vrees, toen ik den drempel van Sir Ensor's woning betrad, in het volgend oogen- blik lag Lorna snikkend in mijn armen en ik spande mij zooveel mogelijk in, om haar moed in te spreken. Ik verzekerde haar, dat ik den toorn van haar grootvader niet vreesde, zoo lang zijn kleindochter mij be minde ik geloofde het bijna zelf, maar het gelukte mij niet geheel. Lorna liet mij eenige oogenblikken alleen en toen zij terugkwam, zag zij zoo wit als de muur. „Heb geduld met hem," smeekte zij, „laat hem zeggen wat hij wil en spreek hem niet tegen. Kijk hem rustig en vast in zijn oogen en toon hem, indien mogelijk, eenigen eerbied, maar vooral geen mede lijden, dat maakt hem woedend. Kom nu mee en ga zacht naar binnen." Het eigenaardige oude vertrek, dat wij nu betraden, werd slechts door twee kaarsen verlicht. Een knap oud man, op wiens duistere trekken het stempel van den naderenden dood reeds geschreven stond, zat rechtop in een hoocen leuningstoel. Zijn sneeuw wit haar viel in lange lokken op zijn rooden mantel, waarop zijn waswitte handen zich onrustig bewogen en in zijn groote, zwarte oogen, waarmede hij mij doordringend aankeek, gloeide een onaangenaam vuur. Ik huiverde bij den aanblik van dat indrukwekkende doodenmasker en kon zijn blik niet verdragen. Om mijn vrees te verbergen maakte ik een diepe buiging. „Ha," zei de grijsaard, zoodra Lorna ons had ver laten, „jij bent zeker John Ridd, niet waar „Ik heet John Ridd en hoop,dat u zich weer wat beter gevoelt." „Zeg mij eens knaap, heb je wel inzicht genoeg, om tt begrijpen wat je hebt gedaan „Zeer zeker weet ik maar al te goed, dat ik mijn oog ver boven mijn stand heb gericht." „Is het je niet bekend, dat Lorna uit een der oudste geslachten van Europa afstamt „Neen mijnheer; ik wist alleen,dat zij van de fa milie D ,ie van Bagworthy afstamt." De oude heer zag mij met een doorborenden blik aan; misschien geloofde hij, dat ik schertste. Daar ik echter geen spier van mijn gelaat vertrok, plooide een bitter lachje zijn mondhoeken. „En je eigen lage afkomst der Ridds uit Oare ken je ook, niet waar Romantisch verhaal van R. D. BLACKMORE. Bewerkt door F. VAN VELZEN. HET VERHAAL TOT NU TOE. John Ridd is een jonge boer in het graafschap Somerset,dat, ten tijde van zijn leven, het laatste kwart der 17de eeuw, onveilig werd gemaakt door een adellijke rooversfamilie, die daar in het Doone-dal woont en van daar uit strooptochten onderneemt. Een verwijderde bloedverwante, een jong meisje Lorna Doone, wordt daar gevangen gehouden om later uitgehuwelijkt te worden aan Carver Doone, een der ergste booswichten, die o.a. ook John Ridds vader gedood had. John ontmoet Lorna en zij maakt zoo veel indruk op hem, dat hij, het groote gevaar niet achtend, zijn bezoeken nu en dan herhaalt. Zoo was hij ook nu weer Lorna wezen bezoeken, toen hij thuiskomend zijn neef Tom Faggus ontmoette, een dapperen kerel, die om zijn straatrooverijen al- Een dergelijke redeneeïng was iets nieuws voi>r mij. „De Ridds van Oare zijn reeds tweemaal zou lang eerlijke lieden, als de Doones schurken zijn." „Dat zou ik niet gaarne beweren, John," zei Sir Ensor kalm, in plaats van woedend te worden, zooals ik had verwacht. „Dan zou je familie zeker de oudste van Europa zijn. Of je nu een plompe boer, een jongen of een onnoozele hals bent, is hetzelfde doch luister nu naar de woorden van een grijsaard, wiens uren hier op aarde geteld zijn „Deze wereld bezit niets, wat vrees, hoop, vertrouwen of vereering waard is en zeker niets wat de moeite waard is lief te hebben." „Ik hoop, dat het niet zoo is, edele heer," ver mande ik mij hem te antwoorden, „anders zou het veel beter zijn nooit geboren te worden." „Daarom," vervolgde hij, zonder op mijn woorden acht te slaan, „ontneem ik je niets, ja ik bevorder zelfs je welzijn en geluk, als ik je verbied, het dwaze meisje weer te zien. al zou je het verlies van dat stuk speelgoed een paar weken bedroeven. Elk huwelijk is een ellendig komediespel, ook al zijn man en vrouw in rang en geestesgaven en gezindheid gelijkwaardig. Is dat niet het geval, dan wordt het huwelijk een treur spel, vol van jammer en geklaag. Zoo, nu heb ik je genoeg begripsgronden voorgehouden dat is anders mijn gewoonte niet. Je moet in tegenwoordigheid van Lorna beloven, voor altijd afstand van haar te doen. Roep haar nu, ik ben vermoeid. Manneneer vertrouw ik niet vrouwentrots iets meer." Hij scheen zich in mijn ontsteltenis te verm.eien er speelde een zwak glimlachje om zijn verwelkte lippen en met een verachtelijk gebaar wees hij naar de deur. Gaarne had ik mij tegen zijn bevel verzet, maar ik beteugelde mijn gekrenkt hart, maakte weer gemeen gevreesd en ontzien werd, maar op wien w i -■ r\ John's zuster een goed oogje heeft. Allerlei avon- IXI n lil turen worden door John beleefd, maar niets I "v. Ivf kan hem Lorna doen vergeten, die hij telkens weer opzoekt. Zoo ve neemt hij ook haar geschiedenis. Haar ouders had zij n oit gekend, en haar grootvader sir Ensor Doone had haar bestemd als vrouw voor Can r Doone, een der adellijke roovers. Zij leefde afzonderlijk met een dienstmeisje Gwenny l'arfax, die zich overal in het dal vrij vertomen mocht en vaak de tusschenpersoon was tusschen Lorna en John. Intusschen werd John naar Londen gedagvaard, om voor den Lord Opper rechter te getuigen wat hij van de Doones weet. Weer terug gekeerd, bezocht hij Lorna weer geregeld, op gevaar af, door de Doones betrapt te worden. Zij spraken af, dat, wanneer van zeven kraaiennesten, die zi h in een bepaalden boom bevonden, er een verdwenen was (Gw ni |r, Lorna's dienstmeisje zou het nest er zoo noodig uithalen) dit een teeken was, dat Lorna in ge lar verkeerde. De vorige at levering eindigde met Johns Ridds ontdekking, dat een der 7 nesten uit den boom was verdwenen, een diepe buiging en verliet het vertrek. Lorna zat, zacht schreiend, aan hef venster in de aangren zende kamerik sloeg mijn arm om haar heen en keek haar diep in de oogen. Wij zwegen beir'?n, doch wij be grepen elkaar ook zonder woor den door de stomme taal der liefde. Ik hield haar omarmd en zij vleide zich dicht tegen mij aan en zoo traden wij zonder vrees voor Sir Ensor, want niets kon ons schrik aanjagen, zoolang wij bij el kaar aren. De grijsaard keek ons vol veroazing aan. Veertig jaren lang had iedereen hem in vrees en sidderen gehoorzaamdook ik durfde hem niet wederstaan. tot Lorna s nabijheid mij mei nieuwen moed bezielde. Ik be minde haar ook zoo innig en het kwam er nu op aan, haar te beschermen. „Dwaze kinderen," zei Sir Ensor eindelijk, met een uit drukking van de diepste ver achting, „dwaze kinderen „Edele heer," antwoordde ik langzaam en eerbiedig „onze dwaasheid is wellicht zoo groot niet, als u denktwij zijn beiden tevreden, om on: leven lang dwaas te zijn, als wij daarbij maar samen ver- eenigd zijn." De oogen van den grijsaard fonkelden als van levenslust. „Nu, John," zei hij, „jij bent misschien niet eens de plompe, onbeschaafde boer, waar ik je voor hield. „Zeker niet, grootvader," riep Lorna nu vol ijver. „John Ridd is alleen maar te bescheiden, hij pronkt niet met zijn verdiensten." Zij ging op haar teenen staan en gaf mij een kus, terwijl ik mij half beschaamd en toch trotsch en overgelukkig naar haar toeboog. Ik heb veel in de wereld gezien, maar zooiets heb ik nog nooit aanschouwd. Jelui manier van doen past beter in de warme zone dan in den nevel van Exmoor." „Het past overal, edele heer, waar twee harten elkaar vinden," zei ik hevig blozend „wien dat over komt, heeft geen keus." Sir Ensor leunde achterover in zijn stoel en zuchtte diep. Herinnerde hij zich, bij onzen aanblik, zijn eigen trotsche jeugd Smachtte zijn hart, nog aan den rand van het graf, er naar, door liefde en hoop verjongd te worden „Dwaze kinderen, dwaze kinderen," herhaalde de grijsaard, nadat hij langen tijd had gezwegen, „blij t bij uw kinderlijken eenvoud tot gij klein kinderen hebt." Hij wendde zijn blik van ons af, het moede hoofd zonk op zijn borst en het witte haar omhulde hem als een lijkdoek. Dat Sir Ensor met duidelijke woorden in onze ver bintenis toegestemd heeft, wil ik niet beweren, maar hij zou ons misschien toch zijn zegen hebben gegeven (hetgeen Lorna's liefste wensch was), indien hij niet den volgenden dag was gestorven. Hij had in zijn leven veel boosheid bedreven, maar ook groot onrecht ondervonden. Misschien was zijn hart niet eens slechtvele menschen bedrijven immers veel kwaad, niettegenstaande hun niets dan goeds wedervaart. De nstaxi, het nieuwe vervoermiddel, dat op de Kralingsche Plas te Rotterdam zun entree heeft gemaakt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 5