VERGEET DE VOoRDEELEN DER GRATIS ONGE LUKKEN-V) ÏRZEKERING NIET
houtlc >ds, waar ik een sterken stok uitzocht en het
noodige gereedschap, dat wij notdig konden hebben.
Daarna toog ik met Jacob en twee anaere knechts
op weg. Onze herdershond „Wachter" volgde ons
ongevraagd als bij mstinct. Na onbeschrijflijk veel
moeite bereikten wij de weide, waar de vluchtstal
der schapen stond. De ingang die van den wind af
lag was niet ingesneeuwd, doch de stal was ledig.
Eindelijk ontdekten wij verderop en grooten sneeuw
hoop en wij vermoedden, at de arme dieren daaronder
begraven moesten zijn. Toen zij door den opkomenden
storm overvallen, geen kans meer gezien hadden naar
den stal te loopen, waren zij dicht tegen elkaar aan
gekropen en had de sneeuw hen geheel bedekt. Wij
begonnen onmiddellijk te graven en mochten na veel
inspanning het genoegen smaken, de dieren nog le-
vend, doch half bewusteloos te voorschijn te halen.
Doch naar huis loopen konden zij niet. Ik bedacht
mij niet langdoch nam ondc r iederen arm een schaap
en gebood den mannen er ieder een te nemen, waarna
ik den hond bij de andere schapen liet. Zoo droegen
wij de eerste vier beesten naar huis en toen keerden
wij terug, doch de knechts verklaarden heilig, dat zij
geen kans meer zagen, om het nog eens te doen. Dank
zij mijn buitengewone lichaamskracht heb ik ze allen
naar huis gedragen en nog heden ten dage verhalen
de oude menschen aan het ionge geslacht het won
derstuk, dat ik toen heb volbracht.
Drie dagen en drie nachten viel de sneeuw onaf
gebroken met dezelfde dichtheid en wij moesten hard
werken, om het pad van huis naar den stal vrij te
houden. Het was in huis zoo donker, dat overal de
lampen moesten branden, en het was een verademing,
toen op den vierden dag 's morgens tegen elf uur de
zon doorbrak. Doch nu begon het zoo geweldig te
vriezen, als de oudste inwoners niet hadden beleefd;
vele dieren en zelfs menschen stierven van de koude.
In dezen winter leerde ik sneeuwschoenen en Noorsche
sleden maken. Eliza, die, zooals ik vroeger, meen ik,
al eens heb verteld, zeer leergierig was en altijd in
boeken zat te snuffelen, kwam op een morgen bij mij
met een boek in de hand en vertelde mij dat de be
woners uit de Poolstreken zich zoo vlug konden voort
bewegen op zoogenaamde sneeuwschoenen en voor
het vervoeren van hun vrachten zulke praktische
sleden maakten en dat zij er afbeeldingen van in een
boek had gevonden. Het interesseerde mij bizonder
en ik liet mij alles door haar uitleggen; toen ik er een
goed begrip van had, probeerde ik het en na veel
teleurstellingen en verbeteringen, had ik eindelijk een
paar sneeuwloopers gemaakt en ook een flinke slede,
Gedurende de laatste uren week ik niet van zijn
sterfbed ik was vlug naar huis gegaan, om moeder
gerust te stellen en de werkzaamheden der knechts
te regelen.
Toen ik'na een korten tijd terugkwam, lag Sir
Ensor vredig op zijn bed uitgestrekthij scheen vast
beraden en onbezorgd den donkeren weg te betreden,
die ons geen van allen wordt gespaard. Lorna zat
aan de eene zijde van zijn bed, ik aan de andere. Hij
liet ons rustig begaan en daarom beschouwden de
liede n, die af en toe kwamen inloopen, mijn plaats
daar gerechtigd. Carver en zijn vader vertoonden
zich nietzij moesten misschien inmiddels de noodige
stappen doen om zich van de bezitting te verzekeren.
Kort voor hij den geest gaf wij waren juist
samen alleen bij hem maakte hij een onrustige
beweging met zijn hand, alsof hij wilde spreken.
„Hij zoekt iet« in bed, aan jouw kant," fluisterde
Lorna.
Ik tastte onder het kussen en trok een hard voor
werp te voorschijn, dat straalde en fonkelde door
het vertrek. Op een wenk van den ster-
vende^overhandigde ik het aan Lorna.
..Dat 1» immers mijn mooie flikke
rende halsketting," riep zij verrast.
Grootvader heeft hem voor mij be
waard jouw antieke ring hing er vroe
ger aan John. Mag ik hem
nu behouden, lieve groot
vader
De stervende knikte zwak;
ook scheen hij er wel mee
ingenomen, dat ik den ket
ting van Lorna voor de
zekerheid in bewaring nam
en in mijn zak stak....
Het was een bitter koude
dag, toen Sir Ensor op het
kleine kerkhof begraven
werd, waar ook tante Sa
bine rustte. Ik kon het niet
nalaten, om het lijk te
volgen, desh hield mij een
weinig ter zijde, daar ik van
Gwenny wist, dat Raad
Doone en Carver mij ver
schrikkelijke wraak hadden
gezworen. Niettegenstaande
dat, was ik overtuigd, dat zij
het niet zouden wagen, iets
tegen mij te ondernemen,
alvorens hun grooie hoofd
man in zijn laatste rustplaats
zou liggen en ook Lorna
aurfde hopen, in den eersten
rouwtijd van hen geen last
te zullen ondervinden.
Voor mij was het een aangrijpend
oogenblik, toen ik die geweldige kerels
met hun grimmige bandelooze gelaats
uitdrukking die zich nooit om goddelijke
of menscheujke wetten hadden bekom
merd, met gebogen hoofd en [gevouwen
handen achter de lijkkist van hun gemeenschappelijken
voorvader zag voortschrijden. Doch alleen Lorna
zag ik schreien; anders werd er geen traan ver
goten. De sterke en trctsche man, dien men bij
zijn leven slechts uit vrees en niet uit liefde had
gehoorzaamd, zou, zoo m<ende ik, na zijn dood slechts
korten tijd betreurd worden, om dan door allen ver
geten te worden, behalve door den eeuwigen rechter.
XXVIII. EEN VERSCHRIKKELIJKE WINTER.
Toen de begrafenis voorbij was, keerde ik in droef
geestige stemming naar huis terug. Ik liep stevig
door om warm te worden, want het was geweldig koud.
Het viel mij op, dat de vogels allen in een richting
vlogen en dit trekken naar hst westen duurde de ge-
heele volgende week voort. Alle vogelsoorten namen
in groote vluchten aan deze landverhuizing deel,
tot zelfs de kraaien.
Dit was het begin van den strengsten winter, welke
in de kronieken der laatste eeuw is afgeteekend.
Hazen, fazanten, zelfs herten kwamen, door den
honger gedreven, aan de deur van ons huis en lieten
zich met de hand vangen; roodborstjes, meezen en
allerlei vogeltjes zochten bescherming tegen koude
en honger en Anna had er wel meer dan vijftig dien
winter in de bijkeuken, waar zij ze met moederlijke
zorg verpleegde. De diertjes waren alle vingertam
en toen het weder het toeliet, om ze weer in de vrije
natuur te laten wegvliegen, maakten zij niets geen
haast, doch bleven nog weken lang om het huis
dwalen.
In den nacht, die op de begrafenis van Sir Ensor
Doone volgde, had het zoo ontzettend gesneeuwd, als
ik in mijn Teven nog nooit heb gezien. Toen ik 's mor
gens opstond, was het pikdonker in de kamer; alleen
door het venster kwam een mat, wit schijnsel. Ik
opende de achterdeur en stond voor een wal van
sneeuw hooger dan mijn knieën; ik schrok vreeselijk
want ik d ient onmiddellijk aan onze schapen, die
hoogst waarschijnlijk in hun veldstal ingesneeuwd
en verstikt zouden zijn. Het was eigenlijk ^-en weer,
om door te gaan; het was letterlijk een sneeuwstorm.
Ik trok een dikken jekker aan en begaf mij naar de
volgens het model in Eliza's boek beschreven. Toen
begon ik mij te oefenen en 's avonds waren mijn bee-
nen stijf en deden mijn enkels pijn om het uit te
schreeuwen, doch Eliza sprak mij moed in en moeder
wreef mijn beenen en enkels met ganzenvet, zoodat ik
na vier dagen van volhardend oefenen, zonder gevaar
van te vallen, mij pijlsnel over de sneeuw kon bewe
gen, tot groote be- en verwondering van allen, die
het zagen.
Nu ik het zoo ver gebracht had, kwam het denk
beeld in mij op, om op mijn sneeuwschoenen een tocht
naar Lorna te maken en ik besloot er met moeder
over te spreken. Tot mijn groote vreugde was zij zeer
met mijn plan ingenomei. en ik draalde niet, doch
nam eenigen mondvoorraad in mijn tasch, stak mijn
korte pijp aan en begaf mij terstond op weg.
XXIX. HOOG TIJD!
Mijn eigenlijke plan was. naar den hoogen bergrug te
gaan en van daaruit te kijken, of de kraaiennesten
nog op hun plaats waren, dan wist ik ten minste,
dat Lorna in zekerheid was en waar ik
haar kon vinden. Ik kreeg pijn in mijn
oogen van de glinsterende sneeuw, doch
kwam goed vooruit en eer dan ik ver
wacht had was ik aan den hoogen berg
rand, van waar ik een ruim overzicht
op het Doonesdal had. Het
bood een zeldzaam schouw
spel en het eeuwig groene
dal geleek nu een groote
witte puddingvorm of scho
tel. Bij de gedachte, dat
Lorna misschien van de
koude te lijden zou kunnen
hebben, maakte zich een
groote onrust van mij mees
ter en daar ik geen enkelen
Doone bespeuruc, begoot ik
mij van die reuzenhelling af
te laten gliide i en Lorna
op te zoeken. Werd ik ver
volgd, dan kon ik mij op
mijn sneeuwschoenen ge
makkelijk uit de voeten
maken en gevaar voor schie
ten was er niet, want bij dit
weer gingen de geweren niet
gemakkeïijk af. Ik hurkte
dus neer en plaatste mij in
de goede houding; toen liet
ik los en vloog "ijlsnel de
meer dan drie honderd
meter lange helling af. Ik
was beneden voor ik het
wist en ongedeerd. Ik zette
mij vlug in beweging en
nam den kortsten weg naar het huis van
den hoofdman, dat lang niet zoo diep
ingesneeuwd lag als de andere. De ven
sters waren door de vorst ondoorzichtig,
want de bloemen stonden op de ruiten;
ik was dus verplicht aan te kloppen.
Ik bereidde mij reeds voor, met een pistoolontbranding
ontvangen te worden, doch er geschiedde niets van dien
aard. Ik^hoorde binnen fluisteren en vlugge voetstap
pen; toen vroeg een schril stemmetje: „Wie is daar?"
,lk ben het, John Ridd" antwoordde ik, waarop ik
een zacht lachen en snikken vernam; toen werd de
deur op een kiertje geopend, nadat dc ketting er op
gedaan was.
„Steek uw vinger met den bekenden ring er door,
jonge man. Als het de goede niet is, dan zie je je vin
ger nooit meer terug, dat verzeker ik je."
In mij zelf lachend om de bedreiging van Gwenny.
toonde ik den ring door den kier; zij liet mij onmid
dellijk in en sloot de deur bliksemsnel achter mij.
In de gang kon ik mij op mijn sneeuwschoenen
nauwelijks in evenwicht houden.
„Hoe staat het hier," vroeg ik bezorgd.
„Slecht, heel slecht," luidde Gwenny's antwoord.
Wij kunnen niet gerust meer uitgaan en vertrouwen
het nog minder om iemand binnen te laten; wij moe
ten hier verhongeren. Ik zou wel een stuk uit je wang
willen bijten, zoo'n honger heb ik."
„Barmhartige God!'' riep ik, want de honger keek
haar oogen uit. Vlug nam ik een stuk brood uit mijn
tasch en gaf het haar. Zij beet er gulzig in, schold
zichzelf voor een inhalig wezen, hield het stuk brood
ver van zich af en liep er mede weg, vermoedelijk
om het aan haar meesteres te brengen.
Terwijl ik mijn sneeuwschoenen losknoopte, vroeg
ik mij met verwondering af waarom Lorna mij niet
zelf kwam begroeten. De oorzaak ontdekte ik spoedig;
Gwenny riep mij en toen ik in het vertrek kwam, zag
ik mijn geliefde, met gesloten oogen en sneeuwwit ge
laat achterover in een stoel leunen. Honger en koude
hadden haar zoo verzwakt, dat zij bij mijn plotseling
bezoek in zwijm gevallen was. Gwenny was ijverig
bezig haar stukjes van het grove brood in den mond
te steken.
„Gauw, haal spo< dig water of sneeuw," riep ik,
„eet het brood zelf maar op, ik heb nog meer."
Gwenny liet zich dat geen tweemaal zeggen en
terwijl ik trachtte Lorna tot bewu zijn te brengen,
at zij met de gulzigheid van een uitgehongerde het
brood op. (Wordt voortgezet.)
970
De Haagsche politie doet ook op d schaats dienst. We zien
hier twee Ien van de Duitsche Opere ti .Mimi Ceynes en
Friedel Dotza, kennismaken rnet de politie.