ONS ZEELAND
5£ÉUWSCK -Vf^AAM OE-PErU. O HOER
U~D£ K E.E.IA \AT. I
Het sneeuwt.
Zacht dwarrelen de witte vlokken, en bedekken de
aarde met een blank tapijt, dat zich vormt over de
aardklonten, zich ophoopt tegen de stammen der hooge
naakte boomen, en zich krult om de randen der slooten.
Vlok op vlok, steeds dikker wordt het tapijt, alsof
voorzichtig de aarde wordt toegedekt, om haar te be
schermen tegen de koude.
Krakend drukken de schoenen in de sneeuw en
steken de afdruksels door hunne blauwe schaduwen
scherp af tegen de witheid er omheen.
De huisjes schuilen weg onder hunne dikke witte
vacht en de kale armen der zwarte boomen priemen
de lucht en vervagen in de grijsheid van den hemel.
Rust heerscht er, zelfs de oude pomp, waarvan de
zwengel anders piept en knarst, rust uit van z'n werk
en staat stram en somber, alsof hij verdriet heeft, en
z'n vacht wil afschudden, om weer z'n taak te her
vatten.
Wit is z'n zwengel, wit is z'n kop, wit de geheele
wereld.
BOB
itfeeuiv op het eöf
16 OBC'Z