ONS ZEELAND 5£ÉUWSCK -Vf^AAM OE-PErU. O HOER U~D£ K E.E.IA \AT. I Het sneeuwt. Zacht dwarrelen de witte vlokken, en bedekken de aarde met een blank tapijt, dat zich vormt over de aardklonten, zich ophoopt tegen de stammen der hooge naakte boomen, en zich krult om de randen der slooten. Vlok op vlok, steeds dikker wordt het tapijt, alsof voorzichtig de aarde wordt toegedekt, om haar te be schermen tegen de koude. Krakend drukken de schoenen in de sneeuw en steken de afdruksels door hunne blauwe schaduwen scherp af tegen de witheid er omheen. De huisjes schuilen weg onder hunne dikke witte vacht en de kale armen der zwarte boomen priemen de lucht en vervagen in de grijsheid van den hemel. Rust heerscht er, zelfs de oude pomp, waarvan de zwengel anders piept en knarst, rust uit van z'n werk en staat stram en somber, alsof hij verdriet heeft, en z'n vacht wil afschudden, om weer z'n taak te her vatten. Wit is z'n zwengel, wit is z'n kop, wit de geheele wereld. BOB itfeeuiv op het eöf 16 OBC'Z

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1927 | | pagina 15