994 VERGEET DE VOORDEELEN DER GRATIS ONGELUKKEN-VERZEKERING NIET. en was bijna niet bij de dieren vandaan te slaan, maar ik drong er bij haar op aan niet te lang buiten te blijven, uit vrees, dat zij koude zou vatten. Toen zij echter tegenstribbelde, nam ik haar in mijn armen en droeg haar naar binnen,waar ik haar bij den schoor steen aan het haardvuur nederzette. Zijf scheen mii per slot van rekening toch dankbaar te zijn, want zij betaalde mij ongevraagd en rijkelijk het draagloon uit. Wat waren wij toch een paar gelukkige kinderen 1 Ik had nu volop werk om met de knechts de smel tende sneeuw op te ruimen en greppen te graven die het sneeuwwater naar de beek moesten afvoeren, anders zouden ons huis en de stallen ondergeloopen zijn. Na verloop van veertien dagen, toen de grond weer eenigszins begaanbaar was, kwam op zekeren dag Tom Faggus op zijn bruine merrie bij ons aangereden. HET AANSTAANDE HUISVROUWTJE. om Anne na een gedwongen afwezigheid van vier maanden op te zoeken. Wij stoorden hen niet in de eerste ontboezemingen van hun vier maanden lang opgekropte liefdesbetuigingen. Toen wij oordeelden, dat zij voldoende bekoeld waren, gingen moeder en ik naar hen toe en zonden Anne naar de keuken, om met Tom eens te praten, en te vragen hoe hij den strengen winter had doorgebracht. Toen beg^n hij te vertellen, dat hij de hoeve,'welke hij van Sir Roger had gekocht, voor het invallen van de vorst had betrokken. Het was geen grond voor landbouw geschikt, maar bij een goede behandeling was er toch best weiland van te maken. De winter, die de andert n nschen zooveel schade had berokkend, was voor hem een bron van welvaart geworden. Hij stuurde 's-avonds zijn goed gedresseerd paard naar buiten, om de wilde, uitgehongerde bergpony's ook tamme waren er bij op het hinneken van zijn merrie naar zijn omheining te lokken. Er waren nachten geweest, dat Winnie wel twaalf paarden thuis bracht, die dan onmiddellijk goed gevoederd en in de groote schuren werden ondergebracht, tot de vorst voorbij zou zijn. Hij had er nu reeds meer dan driehonderd, waarvan hij de beste voor de teelt dacht te houden en de overige aan de Londensche handelaren te verkoopen, die minstens^ tien pond per stuk betaald 1. Oo mijn vraag waar hij al dat voeder vandaan haalde, ant woordde hij met een ontwijkend knipoogje, dat de paarden niets als stroo en zaagsel aten en daar uit stekend van gedijden. Wij bemerkten, dat hij nog iets op zijn hart had en toen ik er hem naar vroeg, zei hij, dat hij wilde ver zoeken om den datum van zijn huwelijk met Anne vast te stellen. Moeder keek mij, en ik haar aan, om dat wij daar niet op voorbereid waren. Ten slotte besloten wij, dat Anne zelf den dag maar moest be palen, waarop zij haar huis en allen, die haar dier baar waren, wilde verlaten. Lorna had op mijn vraag, of zij met onzen neef Tom kennis wilde maken, bevestigend geantwoord en toen ik haar binnenleidde en zij met de statigheid en gratie van een koningin op hem toetrad, maakte hij een diepe buiging en bleef haar zoo aanhoudend aanstaren, dat ik, om aan de moeilijke situatie een einde te maken, zei dat het eten opgediend was. Het middagmaal verliep zeer gezellig en toen ik na tafel met moeder en Tom Faggus nog wat bleef zitten praten, vroeg hij mij, of ik betreffende de geschiedenis van Lorna geen nadere bizonderheden wist. Hij meende zeker te zijn, dat hij haar vroeger als kind al eens had gezien waar en wanneer her innerde hij zich niet meer want die oogen hadden toen zoo'n indruk op hem gemaakt, dat hij ze nooit had vergeten. In het Doones- dal kon het niet zijn, want daar was hij nog nooit geweestdaarvoor had hij zijn leven te lief. Na een glas brandewijn gedronken te hebben,gaf hij als zijn meening te kennen, dat het toch dolzirnig was om have en goed aan de wraaklust der D« ones bloot te stellen, voor een mooi meisje. Ik ant woordde hem, dat hij over de waarde van Lorna niet bevoegd was te oordeelen en zich beter met zijn eigen aangelegen heden kon bemoeien. Mijn scherp ant woord maakte hem in het geheel niet boos. „Bravo, goed zoo," riep hij, „het is de echte John Ridd, van kop tot teen. Dwaasheid en trots groeien aan denzelt- den boom. Maar," vervolgde hij, „laat om 's hemelwil dat lieve kind toch niet zulke kostbaarheden dragen, die een half graafschap waard zijn." Bedoel je dien glazen ketting vroeg mijn moeder. „GlasHet zijn de zuiverste brillanten," welke ik ooit gezien heb en ik verzeker u, nicht, dat er al heel wat door mijn vingers zijn gegaan. Laat mij ze nog eens bekijken." Ik ging Lorna halen en zij reikte hem het collier over, met een eenvoud of het een gewoon bazar-artikel was. Hij ging er mede aan het venster staan en bekeek het sieraad met gretige oogen. „Hoe hoog schat u de waarde van dien keten?" vroeg hij met een buiging aan Lorna. „Ik heb er geen verstand van, hoe veel denkt u zelf?" Zou u denken, dat u er vijf pond voor zou krijgen „Dat zou ik niet denken, maar ik wil hem ook niet verkoopen; grootvader heeft hem zoolang voor mij bewaard en ik geloof, dat hij van mijn moeder is geweest." Tom Faggus glimlachte om den naieven toon, waarmede Lorna had geantwoord en vertelde toen, met de zekerheid van een kenner „Het zijn vijf en twintig rozetten en vijf en twintig groote brillanten in geheel Londen vindt men de weerga niet Onder kooplieden is dat collier zeker honderd duizend pond waard." Toen glansden Lorna's oogen even helder als de diamanten zelf, en ik moest op dat oogenblik beken nen, en ik zuchtte diep, dat ik een gebrek bij mijn ge liefde had ontdekt haar zucht naar geld. Maar ach, hoe bedroog ik mij. Nauwelijks had Tom Faggus die fabelachtige som genoemd of zij nam den ketting van hem aan en ging naar moeder, wie zij het kostbare sieraad om den hals deed. „Niet waar, lieve moeder, u wil hem wel van mij aannemen daar doet u mij het grootste genoegen mede. Zelfs de kostbaarste juweelen der wereld zijn niets in vergelijking met de goedheid, die u mij heeft bewezen.'" Moeder zat snrakeloo- en zocht met haar oogen hulp bij mij, maar uit ber iw en ontroering schoten mijn oogen vol anen en ik ging even de kamer uit. Moeder durfde zoo'n kostbaar geschenk niet aan vaarden, maar was toch even. dankbaar als, of zij het gekregen had. Toch droeg Lorna het sedert dien dag niet meer, maar verzocht mij het te bewaren, hetgeen ik na tuurlijk niet wilde weigeren. Des anderen daags verliet Tom ons en wij scheidden als goede vrienden. (Wordt voortgezet). weiden. Blozend wendde zij zich een oogenblik van van mij af, maar haar lieve handen zochten onwille keurig steun en hulp in de mijne en vonden die daar ook. In zalig ontroeren zaten wij daar samen hand in hand en vergaten de geheele wereld, in het heerlijk bewustzijn van bij elkaar te zijn. Toen hoorden wij een zacht snikken Lorna raadde, wie dat deed, want zij sprong vlug op en liep naar den ouden leuning stoel in den hoek, waarop moeder met een breiwerkje had plaats genomen. Zij nam haar het breiwerk met een allerliefst glimlachje uit de hand, legde toen moeders handen op haar hoofd, terwijl zij voor haar nederknielde en keek toen smeekend naar haar op. „God zegene u, schoone jongedame," zei moeder, naar haar overgebogen. God zegene u, mijn beminde dochter," verbeterde zij zich, onder de betoovering van Lorna's blik. Zoo vond Lorna den weg naar moeders hart even snel, als zij dien tot het mijne had gevonden, want hoe zou moeder haar schoonheid en ontroerende lief talligheid hebben kunnen weerstaan XXX. DE HALSKETEN VAN LORNA. De sneeuw en koude verschaften ons de gerust stellende zekerheid, dat wij voorloopig geen wraak der Doones te duchten hadden en even min behoefden te vreezen, dat Jeremias Stickies zijn aanval tegen het rooversnest zou beginnen. Ik twijfelde er niet aan, of Marwood de Wichehalse had mij herkend en mij aan Carver Doone verraden. Ik liet inmiddels de knechts beginnen om met den meesten spoed het koren te dorschen, opdat ingeval de Doones zouden komen, om onze korenschuren in brand te steken, zij dezelve ledig zouden vinden. Het viel mij niet moeilijk Lorna te overtuigen, dat zij voorloopig volkomen gerust kon zijn en dat wij allen over gelukkig waren, haar in ons midden te hebben. En zoo was het ook, want zij was binnen een paar dagen het zonne tje in huis moeder kon haar gezelschap niet missen, Anne liep haar overal na en zelfs Eliza was lief voor haar, toen zij bemerkte, dat Lorna ook veel boeken kennis bezat. Met Jacob, Betty en Molly, de keuken hulp van Betty, was-geen huis meer te houden. Wanneer Lorna in de keuken kwam, lieten zij eenvoudig hun werk staan of liggen en staarden haar met bewondering en eerbied aan en aangezien Lorna zeer graag in de keuken ver toefde en bizondere goede maatjes met de oude Betty was, verwondert het mij, dat het eten nog behoorlijk op tijd werd voorgezet. Veertien dagen was Lorna nu bij ons en in dien korten tijd had zij een zicht bare verandering ondergaan. Haar vroo- lijke natuur, zooveel jaren door angst onderdrukt, ontplooide zich in onze rus tige, ordelijke omgeving tot volle ont wikkeling. Zij gloeide van levenslust en kon dikwijls uitgelaten van blijdschap zijn. Ook uiterlijk werd zij met iederen dag aan- valligerer kwam weer een gezonde kleur op haar gelaat en haar tengere gestalte werd ge vulder. Het was echter niet alleen de lucht en het voedsel, dat haar zoo goed deed, doch ook de al- gemeene hartelijkheid en liefde, welke zij bij ons ondervond. Ik mocht haar dagelijks een kus geven, ofwel 's morgers als ochtendgroet of wel 's av>nds bij het wel te rusten wenschen. Ik bepaalde, om het 's avonds te doen, dan had ik den geheelen dag het vooruitzicht en het deed mij mijn werk met nog grooter ijver ver richten. Als mijn hartediefje mij echter 's morgens met stralende schoonheid tegemoet trad om mij goeden morgen te zeggen, dan was het mij onmogelijk om alvast niet een voorschot te nemen. Het klinkt misschien lichtzinnig, dat ik zoo spreek, doch die tijd uit mijn leven is mij zoo heilig en dierbaar en zoo vol onschuldige vreugde, dat ik de herinnering diep in mijn hart bewaar. Het was de langste winter, dien wij ooit beleefd hebben, maar mij kwam hij bizonder kort voor. Eerst tegen den tienden Maart trad een ommekeer van het weder inde mist verdween, de bergen werden weer zichtbaar en de hemel verloor zijn asch- grauwe kleur. Toen de eerste malsche regendroppels neervielen, vingen wij ze evenals kinderen op en met een dankbaar gemoed begroetten wij deze wasdom- aanbrengende lenteboden, welke ons de drorgestane winterzorg weldra zou doen vergeten. Roerend was de aanblik, dien de vreugde der dieren opleverde. Het blaten en loeien en snuiven en hin neken scheen geen einde te zullen nemen. De ganzen en eenden verlieten het stroo van hun hokken en het was een hoogst potsierlijk gezicht, ze op een lange rij in de richting van de beek te zien waggelen, terwijl zij met hun vleugels klapten en een snaterend gejuich aanhieven. Lorna beschouwde dit alles met kinderlijk genot.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 10