Oude Gebruiken op Drie-koningen 1006 GROOT-ROTTERDAM verscholen rechts was de stal met Maria en Jozef, het kind in de kribbe en den os en den ezel. De drie koningen kwamen uit het prieeltje te voorschijn, wanneer aan het touw werd getrokken Herodes keek dan uit het venster. Bij de ster werden verschillende liedjes gezongen, nachtwacht liedjes, straatdeuntjes, nieuwjaarsliedjes enz. In de Zaanstreek werd het volgende lied gezongen „Zingt nu den Heere blij, Gij menschen allegaere, En ook gij, Englenrii, In dezen Nieuwenjare. God heeft gezonden snel, Den Engel Gabriël, Die bragt de boodschap aan Maria wel." Er was evenwel één sterrelied, dat algemeen verspreid was; maar het werd herhaaldelijk veranderd en daarom zijn er een aantal verschillende lezingen van. „Hier treden wij, Heere, met onze steere (ster) Wij zoeken Heer Jesus, wij hadden hem geere (gaarne). Wij klopten al aan Herodes zijn deur, Herodes, de Koning, kwam zeivers veur. Hij sprak er ai met een valscher hart Hoe ziet er de jongste van drieën zoo zwart (Melchior). Driekoningenavond. (Reproductie van een teekening naar een schilderij van Jan Steen). In de Middeleeuwen werd het Driekoningenfeest in alle woningen met vreugde gevierd. Op dien dag was iedereen zeer mildde arme kloosters kregen van de stad eenige kannen wijn en de arme menschen ontvingen van de rijke kloosters brood en bier. De schoolkinderen hadden op dien dag vrijaf elk kreeg, gewoonlijk van grootmoeder, een goede gift en de arme jongens kregen 't van goede buurvrouwen. Daags vóór Driekoningen stroomden alle dorpen, welke vlak bij een rijke abdij gevestigd waren, leeg. De menschen kon men dan vóór de abdijpoort vin den. om kleedingstukken en etenswaren in te zamelen en gewoonlijk voeren ze er wel bij. In het begin der 17de eeuw wilde men het Conings- ken-spelen verbieden maar er kwam niets van en de Hollanders speelden nog even vroolijk Koninkje als weleer. De huismoeder bakte een brood, waarin een boon verborgen was, en wie in zijn deel van het Het zingen met de ster (oude plaat). brood de boon aantrof, werd koning. De koning koos dan een der dames uit het gezelschap tot koningin en door hen driemaal met stoel en al in de hoogte te tillen, werden ze in gehuldigd. 't Koninkje spelen was zoo'n echt Nederlandsch volksvermaak, dat zelfs de Prins van Oranie er zich mede vermaakte op het Haagsche hof. Terwijl de grooteren zich 'aldus in zaal of huiskamer vermaakten, ver maakten zich de kinderen in de keu ken met kaarsjesspringen. De „ko ningskaarsjes" waren kaarsen met drie armen, waarvan de middelste zwart geverfd was, en „het moorken" heette. In 1714 kwam 't verbod om „koningskaarsjes" te maken en te koopen. Ook andere kaarsen, traan of lampolie mochten vóór en op het „koningsfeest" niet worden verkocht. Overtreding van dat verbod werd gestraft met honderd gulden boete. Maar de jeugd vond het kaarsjes springen een aardig spel, de ouders zagen er geen kwaad in en de kaarsen maker maakte kaarsjes als voorheen. Bij het kaarsjes springen werd het volgende deuntje gezongen Jongens gaan met de ster, welke geheel beplakt is met vrome afbeeldingen, rond. Al is hij zoo zwart, hij is wel bekend. Het is er de Koning van Oriënt (Het Oosten). „Kaarsies, kaarsies, drie aan een, Springen wij er overheen. Al wie daar niet over en kan, Die en weet er nou niemendal van." Nog een der vermaken op het Driekoningenfeest was „'t zingen met de ster". De zangers, die de drie koningen voor moesten stellen, droegen over hun kleeren een wit hemd. Om 't hoofd hadden ze een bonten doek gewonden en daartusschen eenige stuk jes klatergoud gestoken, hetgeen een tulband met een kroon moest voorstellen. De middelste, die Mel chior moest zijn, had zijn wangen en neus met roet besmeerd. Hij droeg aan een langen stok een groote papieren ster, die met kaarsjes verlicht was. Het gebeurde ook wel eens, dat er een vrouw in het gezel schap was, die de ster droeg en met hetzelfde liefelijke stemorgaan, waarmede ze anders haar koopwaren aanprees, het „sterregezang" opluisterde. In zoo'n geval werd Melchior voorgesteld door een opgescho ten knaap, die met het t kje rondging en den kin deren schrik aanjoeg met zijn zwart gemaakt gezicht. De ster was somtijds heel eenvoudig zij was met wat klatergoud en gekleurd papier geplakt en in 't midden brandde een kaarsjeen telkens als er een couplet gezongen was, werd er aan het touw getrokken en de ster draaide als een molen. Toestellen met beweeg bare beeldjes kwamen ook veel voor. Deze beeldjes waren onder de ster aan den stok bevestigd en dik wijls stelden ze voor een huisje of turen, ipet goud papier beplakt, (het paleis van Herodes); links was een groen prieeltje, waarin de drie koningen zich Wij kwamen die hooge bergen opgaan, Daar zag men de sterre stille staan. O, sterre, gij moet er zoo stille niet staan, Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan. Te Bethlehem in die schoone stad, Daar Maria met haar kindeken zat. Zoo kleiner kind en zoo grooter God, Daar al de joden mee hebben gespot." Zoo luidde de laatste regel van het Noordwijksche sterrelied. Om niemand daaraan aanstoot te geven, maakten anderen er van „Die hemel en aarde geschapen had." Of wéér anderen „Een zalig nieuwjaar verleen* ons God." Aan het rijm kan men wel zien, dat het laatste regeltje er zoo inaar bijgelapt werd. Al de bovenstaande regels konden natuurlijk niet achter elkander afgezongen worden en het zou ook te eentonig geweest zijn. Daarom was er een refrein voor noodig. Na den eersten regel galmde de zanger telkens „Louwerier de kransioen na den tweeden „Louwerier de knier waarop het refrein volgde „Het waren twee koningskinderen, Pater Bonne Franselijn, O feremie 1"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 22