Eindelijk kwam mijn lieveling weer bij en keek mij vol liefde en hoop aan. „O John ik geloofde reeds, Jat ik je nooit meer zou terugzienik was be sloten te sterven, ver van jou en zonder dat je het wist. Ik verdreef deze verschrikkelijke gedachten zoo spoedig mogelijk op de meest praktische manier toen kwam er weer blos op haar wangen en straalde er een vochtige glans in haar oogen. Toen zij mij haar smalle handje toestak, kon ik het niet verhin deren. dat er een traan opviel. Nu zie ik toch, Lorna," riep ik schertsend, „dat Gwenny nog meer van mij houdt dan jij; zij wilde mij straks al op eten." Ik zei dit, om Lorna op te vroolijken, want zij glimlachte en dat moe digde mij aan om een stuk koek uit mijn tasch te nemen en Lorna te geven. Zij bedankte mij me* een kus en at er sma kelijk van. Gwenny had ik alweer een flink stuk brood gegeven en na eenigen tijd waren zij beiden weer flink bijge komen. „Vertel mij nu den toestand eens." vroeg ik. „O het is treurig en ik zie geen uitkomst. Zij willen ons hier uithonge ren, tot ik toestem, dat zij naar believen met mij kunnen handelen." „Dat beteekei.t dus, dat je met Carver zou moeeen trouwen, die je langzaam zou vermoor den?" „Niet langzaam, John, een week zou voldoende zijn. Ik heb zoo'n diepen af schuw voor hem. „En ik haat hem nog meer dan u hem veraf schuwt," ,riep Gwenny. Zij begrepen beiden, dat aan dezen toestand op een of andere manier een einde gemaakt moest worden, doch hoe wisten zij niet. Nu schoot mij mijn pas gemaakte Noorsche slede in de gedachte. „Als ik binnen een paar uur terugkom met een mooie slede, willen jelui mij dan volgen naar mijn huis, als wij ongenurkt kunnen vluchten? Zij waren beiden maar al te gelukkig, toen ik hun dit reddende voorstel deed. „Het treft bizonder goed, John en ik beschouw het als een beschikking van den Hemel. Van avond viert het geheele dal feest, wegens de verheffing van Raad Doone tot opperhoofdman. Ik weet uit ondervinding, hoe het op hun feesten toegaat, en het is dus vast en zeker, dat over twee uur alle weerbare mannen stom dronken zullen zijn." Dit gaf mij zooveel moed, dat ik haastig afscheid nam om naar huis te gaan en met mijn slede terug te keeren. Wij spraken af, dat ik eenmaal hard zou aankloopen en daarna nog eens zacht. „Pak inmiddels wat je wil meenemen bij elkaar en houd je bereid," riep ik haar nog geruststellend toe. Nu volgde een wilde vaart naar huis. Onderweg bedacht ik, dat Lorna niet anders dan door de hoofd poort ontvoerd kon worden, want ik kon met de slede niet over de rotsen komen en moest de wegen nemen. Thuisgekomen verzocht ik moeder, om in allerijl de noodige maatregelen voor dc ontvangst van Lorna te maken en op te blijven tot ik terugkwam. Ik beval, dat er flink vuur moest aangehouden worden en heet water en warm eten en dat het beste bed in de logeer kamer gelucht en verwarmd moest worden. Ik haalde de slede uit de schuur; toen bond ik een stuk dubbel zeil voor mijn borst want ik wilde zelf de slede trek ken: het zeil zou doorsnijden voorkomen. Verder nam ik eenige wolle dekens, kussens en een pelsmantel, benevens een flesch brandewijn mede en, zoo toegerust, aanvaardde ik den gewichtigsten en meest avon tuurlijken tocht van mijn leven. De volle maan was opgegaan en straalde haar zil veren glans over berg en dal uit. De nacht waj bitter kout! doch niet snerpepd. want de wind was gaan of de andere dood of levend was, en x T i -j herkende Charleworth Doone; hij leef- I>IO. de nog, doch was totaal bewusteloos. Zonder een oogenblik te verliezen, bond ik mijn sneeuwschoenen aan, nam Lorna in mijn armen en beval Gwenny ons met haar pakje te volgen. Vliegens vlug gleed ik over de sneeuw met mijn kostbaren last en bereikte ongedeerd de plaats, waar ik de slede had achtergelaten. Ik zette mijn lieveling er in, op een kussen, pakte haar voeten en beenen in den pels mantel en wikkelde haar in dekens. Terwijl ik nog bezig was, kwam Gwenny hijgend aangeloopen; zij had mijn spoor in de sneeuw gevolgd en drceg twee zakken op haar rug, de trouwe meid! Ik zette haar naast haar meesteres en bakerde haar ook dik in. Na nog een laatsten blik op het dal geslagen te hebben, dat zoolang de woonplaats van de ko ningin mijns harten was geweest, duwde ik de slede vooruit en toen ging het in snelle vaart naar huis. Onderweg hield ik eenmaal stil om te vragen, hoe zij het maakte; maar zij prak niet, doch stak haar hand uit; ik gaf haar de mijne en zij drukte er een kus op. De bleekheid van haar gelaat gaf mijn spieren dubbele kracht en wij gleden voort over de sneeuw, met een snel heid, die een paard niet zou bereikt hebben. Na verloop van een uur ston den wij voor onze woning, waar de honden vroolijk blaften en moeder, mijn zusjes en de oude Betty aan de huisdeur stonden, om ons te ontvangen. Ik drong alle anderen terug en nam mijn moeder bij de hand. „Kom," zei ik, „hier is uw dochter. Anne, licht eens bij." Met bevende handen schoo f moeder de plooien van de dekens een weinig terug. Daar lag Lorna met ge sloten oogen als in zoeten slaap haar bleek gelaat omlijst door haar donkere lokken. „God zegene je, John," sprak moeder, terwijl zij over de liefelijke ge stalte heenboog en een kus op Lorna's voorhoofd drukte. Toen brak zij in tranen uit. „Nu mogen wij haar toch ook wel eens aanraken," riep de oude Betty. „Almachtig, wat een schoonheid!" De vrouwen omringden nu Lorna en zij werd in huis gedragen, zonder dat mijn hulp daarvoor werd inge roepen. Toen droeg ik Gwenny naar binnen en gaf haar onmiddellijk een bord boonen met spek, waar van binnen een kwartier niets overschoot. Van haar vernam ik ook, hoe de schurken bij Lorna waren binnengedrongen. De eene had in zijn beschon kenheid hard geklopt en de andere toevallig tweemaal zacht; toen had Lorna geroepen, dat ik het was, en Gwenny had de deur geopend. Het meisje was nauwelijks haar verhaal ten einde, of ik werd bij Lorna geroepen. Zoolang ik leef zal ik dat oogenblik nooit vergeten. Zij zat, door kussens ondersteund, rechtop in een leuningstoel en liet haar oogen als onderzoekend ronddwalen, maar zonder be wustzijn of begrijpen. Slechts nu en dan hief zij haar blanke handen smeekend omhoog, terwijl haar bleeke lippen trilden. „Gaat allen de kamer uit," zei ik rustig, doch met vaste stem, „alleen moeder moe't hier blijven." „O, John," riep moeder, toen wij alleen waren, „ik vrees, dat de koude haar in het hoofd is geslagen; men zegt, dat zulke gevallen zich wel eens voordoen." „Zij zal wel weer tot zichzelve komen, moeder, maak 11 maar niet ongerust. Laat haar maar aan mij over, maar blijf in de nabijheid." Ik wist zeker, dat Lorna mij zou herkennen, als men haar maar even rust gaf. Langen tijd bleef ik stil bij haar zitten wachten, tot eindelijk de onzekere, twij felende blik, waarmede zij mij tot dusverre had aan gestaard, helderder werd en geleidelijk een blijde uit rukking aannam, tot er ten slotte tranen in op Romantisch verhaal van R. D. BLACKMORL. Bewerkt door F. VAN VELZEN. liggen. De koude hinderde mij echter niet, ik liet mijn bloed voldoende door mijn aderen stroomen door de inspanning, welke mijn werk van mij vorderde, maar ik maakte mij ongerust, dat Lorna last van deze poolkoude zou hebben en dit vervulde mij weer met nieuwe energie om nog sneller voort te gaan. Toen ik op mijn bestemming was aangekomen. De drie Gratiën (jongere editie). zette ik de slede aan een kant van den weg, en be klom de laatste helling, die mij naar de plaats voerde, waar ik als jongen Lorna voor het eerst had ontmoet. Vervolgens haastte ik mij naar het huis, waar Lorna zich bevond; onderweg zag ik eenige Doones met onzekeren tred een huis in de verte ingaan, maar de meesten waren binnenshuis aan het feestvieren. On bemerkt bereikte ik Lorna's woning, waar ik mijn sneeuwschoenen losknoopte en het afgesproken tee- ken op de deur gaf. Doch niemand kwam mij opendoen, ik zag ook geen licht, alleen meende ik een zwak klaaggeluid te hoo- ren. Toen ik op herhaald kloppen geen antwoord kreeg, nam ik een aanloopje en stootte met mijn schouder zoo geweldig tegen de deur, dat zij open vloog. Ik trad behoedzaam binnen en sloop naar de kamer van Lorna. Het vertrek werd door het maanlicht in voldoende mate beschenen om hetgeen zich daar afspeelde, duidelijk waar te nemen, en de aanblik er van benam mij bijna mijn bezinning. Lorna zat gehurkt achter een stoel in een hoek en hief smeekend haar handen omhoog. Midden in de kamer lag Gwenny Carfax en hield in halfverdoofden toestand het onderbeen van een man omkneld, die zich met geweld uit haar greep trachtte te bevrijden. Een andere man wilde juist den stoel wegtrekken, waarachter mijn Lorna beschutting had gezocht; maar reeds had ik den schurk gegrepen en hem door het raam naar buiten geslingerd, zoodat de glas scherven gedeeltelijk rinkelend op den vloer en ge deeltelijk geruischloos in de sneeuw vielen; hij zelf lag bloedend en bewusteloos onder het raam in de sneeuw. Den tweeden indringer pakte ik zoo vast in zijn nek, dat hij geen adem genoeg had, om genade te roepen. Ik herkende, toen ik hem naar buiten droeg, in hem Marwood de Wichehalse en omdat hij nog een oud schoolkameraad van mij was, spaarde ik zijn leven, doch wierp hem met een smak >p de sneeuw, waar hij buiten kennis bleef liggen. Ik keek nog even.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 9