^WADtmütój&S
„Ons ZeelancT-verhalen
DE STILTE DER VERLATENHEID
16
ONS ZEELAND
Het was op een mooie zomeravond, de zon had den
geheelen dag fel geschenen, zoodat nergens haast een
koel plekje te vinden was. Ik had behoefte eens
naar het bosch te gaan, om daar in een schaduwrijk
plekje uit te rusten.
Spoedig had ik een plaatsje gevonden, ik ging lig
gen en 't duurde niet lang of ik voelde m'n oogleden
zwaar worden, en.
Plotseling hoorde ik heele fijne stemmetjes. Wat zou
dat zijn Menschen zag ik nergens, en o lieve, wat
waren de grassprietjes groot en de steentjes ze
leken wel groote keien.
Hoor weer diezelfde stemmetjes natuurlijk ging
ik direct zoeken van waar ze kwamen en daar zag ik
eenige kabouters gezellig bijeen bij een boomwortel.
iAWrt» ze op
fgw BooMWe r-fÊL
„Wel kabouters", zeide ik, „wat staan jullie hier ge
zellig te keuvelen, je maakte me nieuwsgierig, toen ik
ginds lag te droomen Mag ik ook eens bij jullie
komen
„Ja zeker," antwoordde de oudste van het troepje,
„kom maar gerust je bent hier aan den ingang van
het rijk der Zwartmutsjes
„Het rijk der Zwartmutsjes daar heb ik nog nooit
van gehoord En wat een leuke naam is dat, hoe
kom je daaraan
„Zie je dan niet dat al onze mutsjes zwart zijn, en
daarom behoef je niet te schrikken, (ik schrok toen ik
dat zag, want zwart vind ik zoo'n akelige kleur) dat
is alleen om ons te onderscheiden van onze buurtjes,
die allen roode mutsjes dragen, zooals je zeker wel op
plaatjes gezien zult hebben."
„Maar waarom hebben jullie dan een apart rijk
„Omdat anders het rijk te groot zou zijn voor één
kabouterkoning. Wij zwartmutsjes wonen hier in een
groote ondergrondsche grot, terwijl de roodmutsjes een
heel eind verder in een hollen boomstam,"
Al pratende was ik over den wortel heengeklommen
en liep nu met een der kabouters langzaam naar een
heel donkere plek. (Wordt vervolgd.)
I.
Het rustelooze „tik, tik, tik" van een hamer, die
schilfers van een wit marmeren beeld afsloeg, klonk
door de zwoele stilte van den zomer-namiddag. In
de groote, koele kamer, boven het atelier, lag een
jonge vrouw loom op een divan, toegedekt met een
prachtig Oostersch zijden kleed. Ongeduldig en met
eenuiterst -ontevreden uitdrukking op haar knap ge
zichtje, stond ze op, strekte haar armen wijd uit en
gaapte.
Lieve Hemel riep ze uit. Wat een leven
Wat een leven En daarvoor heb ik mijn eigen zalige
vrijheid opgegeven Voor dit leven Eenzaam, ver
waarloosd, het is afschuwelijk
Zij lachte schril en ging naar de deur.
Maar hij moet nu maar eens met me uitgaan.
Ik kan het zoo niet uithouden en ik zal het hem ver
tellen ook.
Met vlugge treden ging ze de trap af naar beneden
en kwam in de koele, betegelde hall.
Voor de deur van het atelier bleef ze stilstaan. En
toen het „tik, tik, tik" weer opklonk, verdween alle
aarzeling en ze deed 'n paar passen de kamer in,
terwijl ze den deurknop in haar hand hield.
Herbert zei ze op zachten, smeekenden toon.
Steeds, als ze zoo binnen kwam, keek hij op en
glimlachte maar vandaag was hij te zeer verdiept
in zijn werk.
Herbert weerklonk de stem van de jonge
vrouw door de stille kamer, ditmaal met een ongedul
dige klank er in.
Maar de man scheen haar niet te hooren, want de
hamer ging onverstoorbaar tik, tik, tik.
Plotseling kwam er een felle uitdrukking in haar
oogen. Ze staarde en staarde naar dat beeld-in-wor-
ding, dat zoo verheven-geheimzinnig uit het koude
marmer te voorschijn getooverd was. Ze had dikwijls
met bewondering gekeken naar het werk van den
beeldhouwer dat was vóór haar huwelijk geweest.
Dit was het eerste werk sedert hun huwelijk, dat zij
van een ruwen klomp marmer had zien groeien tot
het wonder van schoonheid, dat nu haast voltooid
was.
Een vlaag van jalousie sloeg in haar omhoog. Ze
had hem geroepen met liefde in haar stem en hij,
haar man, had haar niet gehoord. Hij was alleen
maar verliefd op zijn beeld, zijn beitel en hamer.
Hij was zich niet bewust, dat zij in de kamer was
hij wist niet dat zij eenzaam was en zich ongelukkig
voelde, of.
Een plotselinge windvlaag, die van den kant van
de rivier kwam, rukte den deurknop uit haar vingers,
zoodat de deur met een smak dichtvloog en door den
plotselingen, onverwachten schok, gleed de beitel in
de hand van den beeldhouwer uit op het marmeren
gezicht.
Met een woedende schreeuw draaide hij zich om
zijn gezicht donker van kwaadheid.