mm1) EN PCEDEL5 CONTEMPORAINS ^wAPtmütój&s 8 ONS ZEELAND Zie de leliën op het veld, Zie hoe schoon zij bloeien. Wie doet haar van zorgen vrij, Daar zoo heerlijk groeien Wie gaf haar die stille pracht, Wie dat kleed, zoo rein, zoo zacht, Zonder zijns gelijke Zie daar op het oorlogsveld duizenden gewonden, zie hoe gillen ze van pijn moorden zijn geen zonden Wie gaf toch voor veertien jaar, dat bevel, dat wreed gebaar, zonder zijns gelijke Zie hoe koopt men nü zelfs nog mitrailleurs, kanonnen, wordt het slijk der aarde niet zwaar genoeg gewonnen 't Moest reeds in de keel gesmoord, „Oorlog", 't zondig gruwelwoord, zonders zijns gelijke. Zie het Land van Maas en Waal, landje van ellende. Wie bracht daar dien watervloed, waar het oog zich wendde Wie bracht daar die stomme smart, wie dat leed, zoo nijpend hard, zonder zijns gelijke Zie het dagelijksch bericht in de ochtendbladen Wéér een huis voor Maas en Waal, lichter levenspaden. Wie daar nam, liet niets meer staan, wie daar gééft, voelt zich voldaan, zonder zijns gelijke, Zie de rokjes van de vrouw steeds maar hooger stijgen, zie hoe graag zij allemaal slanke beenen krijgen. Wie was wel die stille kracht, die die beenen, rein en zacht, in de mode heeft gebracht, zonder zijns gelijke Zie zoo'n korte-rokken-vrouw op heur rijwiel trekken, zie hoe kuischelijk zij haar beenen tracht te dekken. Wie was wel die stille kracht, die ze weer te voorschijn bracht 't Is een paradox, voorwaar, zonder zijns gelijke WILLEM TELL II. (Vervolg.) „Dat zal waar zijn, de koning is de oudste der ka bouters en de twee in leeftijd op hem volgenden, zijn de raadsheeren, terwijl een heel geleerde kabouter hem ter zijde staat als schrijvermaar nu rechts af pas op hoor, zachtjes praten en voorzichtig loopen. Nu kwamen we in een tweede gang, maar veel bree- deer dan de eerste en inplaats van kiezelsteenen, was nu de vloer bedekt met heel fijn wit zand om het geluid te dempen zooals m'n vrindje vertelde, de muren waren nu van witte en roodbruine steenen, wat heel mooi was, bovendien hingen nu hier en daar lampjes te branden. Zoo nu en dan ontmoetten we een kabouter. Allen knikten vriendelijk gedag, maar zeiden niets, want we waren nu vlak bij de raadszaal van den ouden koning, en zooals je weet klinkt je stem in een grot altijd erg zwaar en hoor je soms wel eenige malen achter elkaar de echo. Daar om begrijp je wel, dat 't erg lastig zou zijn voor den ouden koning, wanneer er dan zoo n lawaai zou gemaakt worden, en zonder dat hij er om vroeg, hebben toen alle ka boutertjes afgesproken, voortaan heel zachtjes te praten en te loo pen. Aardig hè Maar de kabou ters zijn aardig, het zijn heele lieve, oude mannetjes, maar vlug als wa ter en zijn precies jongens, alleen met dat verschil dat ze lange witte baarden hebben. De geleer den hebben groote brillen op hun neus, dat is om de boeken goed te lezen, want je begrijpt, in die donkere grotten met de spaarzame verlichting, is het erg moeilijk om goed te kunnen lezen. Andere kabouters dragen weer lange schorten, dat zijn de handwerkslui, weer anderen heb ben lange aar-pieken, dat zijn soldaatjes, en weer an deren maar ho, ik ga te ver later hoor je dat nog wel, ik ben nu bij m'n lieven ouden gids, die groot geduld mij alles vertelt en me alles zal laten zien, zooals hij me zoo juist beloofd had. We liepen dus nog eenigen tijd door die mooie gang en kwamen nu weer in een groot vertrek, waarop een heeleboel andere gangen, waarvan sommigen met trappen, uitkwamen. De kabouter hield de lantaarn in de hoogte om me alles goed te laten zien en zeide toen „nu gaan we links af, de trap op en komen dan in de groote raads zaal der zwartmutsjes. Maar eerst moet je je groote- menschen-kleeren uitdoen en deze lange kabouter jas aan en deze muts opzetten, want dan kunnen ze alle maal zien, dat je een vrindje van ons bent en geen booze vijand. Wordt vervolgd.) Jfe.lL

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 8