Het was een treffend mooi gezicht, toen de
kleine Ruth geleidelijk weer tot zich zelve
kwam en haar kleur weer op haar voorhoofd
en wangen verscheen. Haar kastanjebruine haar
was onder het dolle rijden losgeraakt en hing
nu in weelderige golven over haar oogen en
slapen, als een dichte sluier. In mijn blijdschap
drukte ik een kus op haar lokken, zoo dankbaar
was ik, dat zij in veiligheid was.
„Arm kind," zei ik, „dat valsche paard heeft je
leelijk beet gehad Iaat mij je arm eens zien."
Zij stroopte haar mouw op, om te zien hoe zij was
gewond. Vlak boven den elleboog zag ik op haar
blanken arm drie leelijke bloedroode wonden. Ik
schrok geweldig, want ik weet, dat een paardcnbeet
soms doodelijk kan zijn. Vlug trok ik den gewonden
arm naar mij toe en zette er mijn lippen aan om het
gif er uit te zuigen. Tot mijn verwondering streefde,
zij heftig tegenik denk, dat zij mijn bedoeling ver
keerd begreep, maar het was geen oogenblik, om met
kinderachtige overwegingen tijd te verliezen.
„Wees toch verstandig, nichtje," zei ik, terwijl
ik haar vasthield. „Het moet gebeuren, anders gaat
het vergif in je bloed. Denk je misschien, dat ik het
voor mijn plezier doe
Toen zij haar vergissing bemerkte, werd zij donker
rood van schaamte en liet mij toen willoos begaan.
Ik zoog zoo lang aan de wond, tot het gif er naar mijn
oordeel uit was. Juist was ik met mijn operatie klaar,
toen de dokter haastig binnenkwam, met den kenne-
lijken wensch, zoo spoedig mogelijk wederom te ver
trekken.
Hij bekeek den arm en ik zei, wat ik had gedaan,
waarop hij verklaarde, dat uitbranden dan niet meer
noodig wis, aangezien ik uitstekend had gehandeld.
Met nog eenige wenken voor verdere verpleging ging
hij even snel de deur uit als hij zijn entrée had ge
maakt.
Bij het thuiskomen van Oom Ruben, deelde Ruth
hem mede, wat haar was overkomen en verklaarde
met tranen in haar oogen, dat zij haar neef Ridd
eeuwigen dank verschuldigd was, omdat hij haar
leven had gered. Oom deed erg
vriendelijk tegen mij. Als er iets
op de wereld was, wat hij lief
had, dan was het zijn klein-
docnter.
Om Ruth wat afleiding te
bezorgen, vertelde ik haar, dat
ik bij Anne was geweest en hoe
mcoi haar woning was inge
richt. Zoo kwam ik geleidelijk
op mijn eigen aangelegenheid
en op het plotselinge vertrek
van Lorna. Toen ik mijn angst
uitsprak, van haar nooit meer
te zullen terugzien, sprak Ruth
mij moed in.
„Zoo moet je niet praten
neef," zei het goede kind, lang
zaam en met afgewend gelaat,
„een eerlijk en moedig hart is
veel kostbaarder dan rang en
rijkdom en zij zou je liefde niet
waardig zijn, als zij zich, ver
blind door glans en pracht,
van je zou afkeeren."
Maar wat raad je mij dan
te doen, nicht vroeg ik op
gewonden.
Zij raadde mij aan, Lorna
te gaan opzoeken, om haar te
bewijzen, dat ik haar niet ver
geten haddan zou zij, als
haar gesteldheid te mijnen op
zichte niet was veranderd, mij
wel gunstig ontvangen.
„Dat is ttisschen ons niet
noodig. Zij heeft zich nooit 'n
oogenblik afkeering van mij
getoond en wat mij betreft, zij
is mij geen seconde uit de ge
dachte. Op de geheele wereld is
haars gelijke niet te vinden."
„Zorg slechts, dat zij ook zoo
over jou denkt. Een anderen
raad kan ik je niet geven
O, wat word» mijn arm dik en
wat doet hij pijn; ik geloof,
dat ik er maar een verschen
omslag om zal doen en naar bed
gaan, als je er niet op tegen
bent Groet allen thuis
Het isO, de kamer draait Hierboven het lersche
om mij heen."
Romantisch verhaal van R. D. BLACKMORE.
Bewerkt door F. VAN VELZEN.
Het dienstmeisje kwam toegeschoten en zij viel
bewusteloos in haar armen. Zij had ongetwijfeld ge
durende mijn verhaal hevige pijn' geleden.
Ik moest te voet naar huis, want Kickums zag er
zoo toegetakeld uit, dat ik hem onmogelijk kon be
rijden en het paard van Oom Ruben kon mij niet
dragen. Ik beloofde spoedig terug te komen, om naar
den toestand van nichtje te informeeren en wandelde
onder een volle maan met groote stappen over het
moerasland naar huis.
Moeder was overgelukkig, toen zij mij wederom bij
zich had, want zij vreesde al, dat ik naar Londen was
gegaan, omdat ik thuis geen schik meer had. Toen zij
haar hoofd tegen mijn borst vlijde en ik zag, dat de
zilveren haren zich snel vermeerderd hadden den
Iaatsten tijd, toen smolt mijn wrevel weg als sneeuw
voor de kracht der zon. Zij liefkoosde en kuste mij;
wij spraken geen woord, maar tusschen ons beiden
was alles weer goed.
De oogst werd nu in de schuren geborgen. De vo
rige koude winter, de vrees voor misgewas en onze
klaagliederen over den duren tijd hadden de graan
prijzen geweldig opgedreven en wij deden ons best om
ze niet te laten dalen.
XXXIX. ANNE SLAAT ER ZICH DOORHEEN.
In de geheele omgeving verwonderde men er zich
ten zeerste over, dat de Doones niet reeds lang 'n
nieuwen aanval op ons ondernomen en ons tot bede
laars of do oden gemaakt hadden. Wij waren aan hun
genade en ongenade overgeleverd, want Stickies had
bevel van hoogerhand ontvangen, met zijn manschap
pen naar het Zuiden te marcheeren; alleen adjudant
Bloxham was er nog met dne man voor onze bescher
ming en hij nam er bij ons een goed leventje van. Hij
maakte weekrapporten, welke hij naar Londen zond,
zoodra hij er een bode voor kon vinden XT 1 *7
en werd daarbij ijverig door Eliza l^O» 1/
geholpen, die al zijn rapporten zon
der schrijffouten en met sierlijke hand schreef, zeer
tot ongenoegen van moeder, die vond, dat zij haar
tijd wel beter kon gebruiken. De zaak nad echter ook
haar goede zijde, want Bloxham, wien het, zooals
reeds gezegd, bij ons in huis best beviel, rapporteerde
steeds over ons, dat wij trouwe, aanhankelijke onder
danen waren. Dat kwam ons zeer ten gerieve, toen
wij naderhand beschuldigd werden, voortvluchtige op
standelingen geherbergd te hebben.
De Doones hadden overigens ernstige redenen om
ons niet te hinderen, zij waren druk bezig, zich voor
te bereiden op een tweede belegering, die veel ernstiger
dreigde te worden dan de eerste, want zij begrepen
natuurlijk, dat hun vorig verzet tegen de koninklijke
troepen niet zonder gevolg zou blijven. Er was trou
wens reeds een bevel uitgevaardigd, om het roovers-
nest tot eiken prijs uit te roeien. Doch de dood van
koning Jacobus II veranderde plotseling alle dingen.
Nog waren de drie maanden, gedurende welke wij
als goede onderdanen, rouw droegen, niet voorbij, of
men hoorde reeds mompelen over rustverstoringen.
In Schotland was op verschillende punten opstand
uitgebroken en ook in Dorset en Somerset was het
onrustig. Wij namen maar een afwachtende houding
aan en beploegden en bezaaiden onze akkers in
kommervolle stemming, want wie gaf ons de zeker
heid, dat bij den oogsttijd van het nu kiemende graan
onze velden niet vertrapt of wij zelf onder de wapenen
geroepen zouden worden
Bovendien maakte ik mij ongerust over Lorna; ik
had, sedert zij ons had verlaten, geen taal of teeken van
haar ontvangen. Wel was ons ter oore gekomen, dat
zij in Londen grooten opgang had gemaakt wegens
haar schoonheid en haar rijkdom en dat zij zelfs aan
het hof was voorgesteld.
Inmiddels had een gewichtige familiegebeurtenis
plaats gehad, namelijk de geboorte van een kleinen
John Faggus; ik was peetoom over den blauwoogigen
nieuwen wereldburger, die een groote rol in de familie
TWEE STRIJDPERKEN
parlement, waar (te strijd om de Onafhankelijkheid van het Groene Erin wordt gestreden en waar de publieke tribune 'n weinig grooter
is dan in ons Tweede-Kamergebouw