'ZWADtmütóJE-S
ONS ZEELAND
13
prachtige Oostersche doeken en hij spreidt ze bevallig
neer, als achteloos weggeworpen hier en daar.
En hij haalt het gouden theeservies te voorschijn,
dat overal met hem meetrekt.
„Nu voel ik me weer thuis!" lacht hij en laat zich
neervallen in een van de prachtige stoelen, die passen
bij heel z'n wezen van jongen vorst.
's Avonds aan het diner komt hij met Loulou binnen
en alle gasten kijken op.
Loulou met het ondeugende, donkere jongenshoofd,
gekleed in een avond-robe van knalroode panne, een
toilet, dat als een draperie om haar frêle figuurtje is
geslagen en dat hals en armen volkomen vrij laat. Een
tcef roode Camelia's rust op haar linkerschouder.
In z'n onberispelijke smoking vormt hij een waar-
digen achtergrond.
Men kent hem. De vrouwen lachen al verteederd als
ze hem zien, de mannen, goedkeurend, mompelen:
„Parbleu! niet kwaad, dat vrouwke! Nog mooier, dan
het wijfje van verleden jaar!"
Loulou verschijnt zes dagen, tweemaal per dag in
andere toiletten aan tafel en ze wordt bewonderd en
benijd.
Dan is ze plotseling verdwenen en komt hij alleen
aan de lunch.
De gasten informeeren bij den Ober.
Die weet alleen te vertellen, dat het mooie vrouwke
weg is en Monsieur le Comte een anderen gast ver
wacht.
Dien middag, aan het diner, rekken alle halzen zich
uit bij het binnenkomen van Monsieur le Comte, met
een hoog-blonde vrouw, nog gratievoller, nog mooier
gekleed dan de kleine Franqaise.
Een avond-cape van gebrocheerde zee-groene zijde
met breeden kraag van renard blond laat ze achteloos
van haar schouders glijden als ze plaats neemt.
De vrouwen aan de andere tafels zijn niet zat ge
keken aan de pracht van haar crème zijden avond-robe,
die geheel geborduurd is met diamantjes.
„Morbleu!" die is de mooiste van de heele collec
tie!" zegt met kennersblikken een oud-kamerlid, die
stamgast is in het hotel.
Monsieur le Comte is een en al teedere zorg voor
zijn schoone tafeldame en zij, wat hautain, laat zich
al die lieve zorgjes welgevallen.
Nu schijnt hij haar een geestig verhaal te doen. De
goed-gevormde blanke armen op tafel, ondersteunend
het mooie ros-blonde hoofd, zoo luistert ze naar zijn
woorden. Haar klaterende lach klinkt door de zaal.
Ze zegt iets ondeugends tegen hem.
Hij pakt speelsch haar hand, drukt er, met het
gebaar van een echte chevalier een teedere kus op.
Een tafeltje verder zegt een van de vrouwen, die
le beau Comte in al diens galante avonturen a tors et
a travers verdedigde, bits:
<,Nu drijft hij het toch wat al te ver. Hij is dégou
tant!"
Men is het roerend met haar eens,
Als le Comte en z'n schoone de eetzaal hebben ver
laten, zegt gechoqueerd een der gasten tegen den Ober:
„Die Comte, zeg, die denkt geloof ik, dat hij alles
mag doen!"
„Hoe bedoelt meneer?" vraagt beleefd buigend de
Ober.
„Nu, dat geflirt aan tafel met z'n duifje.
„Z'n duifje!" lacht de ander, „dat is zijn moeder!"
„Ach, korte rokjes-mode, jongenshoofden en ma
quillage!
Er zijn geen moeders, zelfs geen grootmoeders meer!
E. B. B.
(Vervolg.)
„Morgendauw" is dat wat je daar drinkt, zeide Pim
pelmees, maar begin nu maar flink te eten, onderwijl
zal ik je eens een paar geschiedenisjes vertellen.
Er leefden eens in het bosch een arme man en vrouw.
Ze waren erg arm en woonden in een heel klein
vies hutje.
De man was houthakker en de vrouw werkte op het
kleine stukje grond dat bij het hutje lag. Maar hoe
hard ze ook werkten, vooruit kwamen ze nooit, rijker
werden ze niet. Dat vonden ze heel verdrietig, want,
dacht de man, als mijn arm vrouwtje eens ziek wordt,
dan kan ik haar haast niet helpen, want we moeten
toch eten en daarvoor moet ik toch werken, dus moet
ik dan den heelen dag het bosch in.
En de vrouw vond, dat het stukje grond niet vol
doende opbracht om hen in leven te houden als de
man nu eens niet werken kon.
PE PU06 HOUTHAKKER
Op een keer was Wipstaart, een der zwartmutsjes,
toevallig in het bosch, toen hij hoorde hoe de arme
houthakker zuchtte: „och, had ik 't toch maar beter,
dan behoefde mijn lieve vrouw niet zoo hard te tobben."
Thuis gekomen, vertelde Wipstaart direct alles aan
den koning. Wij kwamen bijeen, beraadslaagden en
toen besloten we alles te doen wat we maar zouden
kunnen doen.
De eerste nacht de beste, trokken wij er allemaal
op uit, de koning vooraan, allen gewapend met schop
pen en bijlen. Met de glimwormen hadden we afge
sproken dat ze zouden verzamelen bij de hut, om ons
te helpen bij 't werk.
Bij de hut aangekomen, liepen we direct naar 't lapje
grond toe, begonnen te graven en te spitten, natuurlijk
zoo, dat de menschen 't niet zouden hooren, en dank
zij de hulp der glimwormen en eekhoorns, waren we
's morgens precies met zonsopgang klaar.
Wat we gedaan hadden? Wel, we hadden een strook
grond omgespit en bij 't tuintje gevoegd, van wel drie
meter lang en ruim twee meter breed; daarop hadden
we bloemkool en worteltjes gezaaid.
(Wordt vervolgd.)