14 ONS ZEELAND Mn stemming is fluweelig. Want, door het open venster dringt een zalig, zoet luchtje van de donkere violen, die in een grooten bak voor het openstaande raam staan en de zon, met lieve koestering, beschijnt m'n schrijftafel. Ik zing al pennende, een vroolijk liedeke. Ik spits m'n ooren. Op de trap, die naar het werk vertrek voert, waar ik als een nijvere bij m'n dagelijksch werk verricht, hoor ik lichte voetstappen. En tikje op de deur, een gezellig hoofd kijkt naar binnen, t,Peggy!" zeg ik verrast, want ze is een van de weinige menschen die me mogen storen, al wachten er ook honderd drukkers op de kopy. „Je ziet er uit om te gappen!" zeg ik vol bewon dering, als de lieve gestalte in de lichte kashamantel met den donkeren vos en het coquette bloemenhoedje, op m'n rustbank neerzijgt. „Wel geslaagd, hé?" zegt ze, wijzend op mantel en dopje. „Comme toujours." „Vlei-brok!" „Meenens, hoor!" „Je vraagt niet eens wat ik kom doen!" „Ik geniet in stilte van je hier-zijn." „Je bent in een mollige stemming!" „Zon, bloemen en jij!" „Schitterende tekst voor een levensliedje!" „Maak 't!" „Ik kom je wat vragen," „Bij voorbaat toegestaan." „Dot! Dan gaan we vanavond naar „Monsieur Beau- caire"." „Ajakkes! die oude film!" „Van Valentino." „Nou ja, maar die is nou toch heusch. uit den tijd!" „Klets niet, Rudie is onsterfelijk!" „Hè, Peggy, wat ben jij een belachelijke bakvisch!" „Blijf ik tot m'n dood." „Nou, vooruit dan! Kom bij me happen en hoepel dan nu op!" Weg was ze. We zaten dien avond ik had voor manlief een bridge-partijtje in mekaar gedraaid knusserig in de bios. Peggy had in een licht-zijden zakje bonbons en we snoepten er van als lenteblommen van achttien, .Hemeltjelief, wat wordt het vol!" steunde Peggy, toen voor, achter, naast ons de menschheid naar binnen dromde. „En altemaal vrouwkes", merkte ik op. „Nietes, daar heb je een man!" ,,'t Is maar wat je man noemt," lachte ik, toen een getailleerd manspersoon naar binnen zweefde, met een meisjes-gelaat en een goud kettinkje om z'n teêre polsje. „Daar heb je een echten man!" zegevierde Peggy, toen achter een rijkelijk dikke vrouw een mager meneertje naar binnen schoof. „Nou ja, die moest mee met de poe! Hij gaat straks een lekker dutje doen. Wedden?" Het wereldnieuws was voorbij gejakkerd, heup-wie gende, teeder lachende mannequins, die langs bezonde paden trippelden hadden de nieuwste modesnufjes ge bracht, een lachfilm, waar alles door en over elkaar buitelde, was afgedraaid en toen, in al z'n gratie, in alle ridderlijke hoofschheid van dien praalzieken tijd, leefde Monsieur Beaucaire voor ons op het doek. Peggy was zoo stil als een muisje. Het zijden zakje, waarin de zalige bonbons, lag rustig in haar schoot, het handje dook er niet meer in weg om er de lekkerste uit op te diepen. Want Peggy was een zoo geroutineer de snoepster, dat ze op den tast de lekkerste bonbon er uit wist te pikken. Maar laat ik eerlijk zijn en niet haar alleen be schuldigen. Ook ik was geboeid en m'n wrevel van dien morgen ganschelijk vergeten, A thing of beauty is a joy for ever! Want hij is mooi, Valentino. Neen, ik zeg nu niet, hij was, want telkens weer als ik een film van hem zie, leeft hij voor me. Het mooie, lenige lichaam, de wondere gratie van z'n gebaar, het kijken van de donkere oogen, het is iets waarnaar je geboeid blijft kijken, zooals je het doet naar een kunstwerk. Zoo moet Antinous, de gunsteling van den grooten Hadrianus, er uitgezien hebben. Toen we thuiskwamen en vertelden van onze bewon dering, werden we gehoond door vier bridgende man nen. Er is geen man, die eerlijk toegeeft, dat Valen tino, laat hij dan wat verwijfd zijn geweest van een bekoring was, waaraan bijna geen vrouw kon ontsnap pen. En dat hebben ze hem het meest kwalijk ge nomen. E. B. B. 18 April. Barbaarsch klimaat. De wind snijdt als een veiligheidsscheermes door jé huid. Jossie die de vorige week zijn zomersproetjes trachtte weg te knij pen, klaagt nu over winterteenen. Allemaal de schuld van onze eigenwijze regeering. Waarom kon in Neder land op 15 April de zomertijd niet worden ingevoerd? Dan waren we uit de ellende vandaan geweest. De geslaagde Oceaanvludht houdt de wereld nog immer in beroering. Vooral in New-York laait het en thousiasme bij vlagen hoog op. Gisteren zijn er nog tweehonderd donateurs van „De luchtvaartvrienden" gearresteerd, wegens het lynchen van een roodharigen, mageren vreemdeling. Zij werden echter vrijgelaten, toen ze verklaarden de dupe van een vergissing te rijn. Toen zij het slachtoffer opmerkten, dachten zij dat het de Ier Fitzmaurice was en waren toen onmiddellijk met een warme huldebetooging begonnen. Voorts vermeldt een telegram uit Labrador, dat de inwoners van Natashkuan, het kleine afgelegen vis- schersdorpje, waar Schiller en Fitzmaurice zijn geland, de beide vliegers tot eere-burgers van het dorp be noemd hebben. Toen de aviateurs vernamen, dat aan deze eer niet de plicht verbonden was, om in dat nest te blijven of er den naam van te onthouden, hebben ze de onderscheiding aanvaard. De Ier prevelde met een ernstig gezicht iets over de gelukkigsten dag uit zijn Vervolg op bladz. 16

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 14