UNS ZEELAND 16 hij was zoo heel anders dan andere oude menschen, dat ik nieuwsgierig was naar zijn geschiedenis, tiet was nieuwsgierigheid vermengd met een groote sympathie, want er was iets in dat mannetje, dat me onweerstaan baar aantrok. Het was duidelijk dit mannetie had een geschiedenis, een geheim, dat hij aan geen mensch ter wereld had verteld en ik had het voorgevoel dat hi, het aan mij zou mededeelen, aan mij alleen op de heele wereld. Hoe echter met hem in contact te komen, hoe zijn aandacht te trekken, die bepaald was tot den vijver, de zwanen en de bloemen? Toen ik hem weer onmoette, knikte ik tegen hem, maar hij merkte het niet eens. Ik herhaalde het een paar avonden, maar hij merkte me niet op. En mijn groet mocht toch ook weer niet te opvallend zijn. Een slui merende zieke wekt men niet plotseling met ruw geweld. Ik volgde hem op zijn tocht door de stad. Hp liep door drukke straten als in een droom, zonder belang stelling voor wie of wat ook. Hoe hij, te midden van het drukke verkeer een straat kon oversteken was mij een raadsel, zijn instinct scheen hem te leiden. Maar éénmaal zag ik hem even ontwaken. Dat was toen een blond, mooi meisje van een jaar of zeventien hem passeerde. Hij schokte op en bleef staan om haar na te zien, maar toen ze in de menigte verdween, viel hij weer terug in zijn toestand van verdoovmg. Menigmaal volgde ik hem, eens tot aan zijn woning, in een smal morsig steegje, waar hij een kamer had boven een antiquairswinkeltje. Dit vernam ik van een oude vrouw, die in het winkeltje stond en welke ik ondervroeg.Ze kon me verder niets over het mannetje vertellen. Hij woonde al twintig jaar bij hen boven en op den dag van zijn komst had hij er precies eender uitgezien als thans. Den avond daarna sprak ik hem aan in het park bij den viiver. Heel zachtjes zei ik iets tegen hem over het weer. Hij keek mij aan met oogen zóó verwonderd, dat het wel vele jaren geleden moest zijn, sinds iemand het woord tot hem had gericht. Hij zei niets terug en enkele oogenblikken later, onrustig, zette hij zijn wan deling voort. Nog eenige malen sprak ik hem aan en liep toen een eindje met hem op, wat hij toeliet, hoewel ik wel merkte, dat hij het niet prettig vond. Na een paar weken be geleidde ik hem een eindweegs door de stad. Hij zweeg steeds, ik sprak alleen. Ik vroeg hem met mij m een cate te gaan en een glas bier te drinken, maar hij schudde nijdig en beslist het hoofd. Ik herhaalde miin uitnoo- diging, doch steeds weigerde hij. Altijd liep hij als m gepeins verzonken naast me. Of had hij heelemaal geen gedachten? Ik vroeg het me wel eens af. Op een zomeravond liepen we langs het terras van een ^-oot restaurant. Uit het gebouw golfde de muziek van een strijkje, het speelde een potpourri uit de Tra- viata. Hij stond stil en even vertrok zijn gelaat smar telijk. En het was of hij op het ount stond mij te gaan vertellen. Ik hield mij muisstil. Maar het oogenblik ging voorbij en hij bleef zwijgen. Hij begon nu met korte uitroepen, met een ja of neen op mijn woorden te reageeren. Nog een paar keer had ik het gevoel: nu zal hij gaan spreken. Het was of ook hij voelde dat hij tenminste aan één levend wezen zijn geheim moest vertellen, dat ik hem daartoe gezon den was. j i j Het was dien avond druk en rumoerig in de stad. Ter eere van een nationaal feest waren de vlaggen uit gestoken. In de straten klonk vroolijke muziek tegen de gevels op en bewoog zich een zingende en hossende menigte. Het oude mannetje was onrustig en nerveus. Ik drong er op aan dat we ergens zouden gaan zitten. Hij wei gerde weer, maar nu niet met de beslistheid van vroeger. We kwamen in het gedrang terecht. Met moeite be vrijdde ik hem en trok hem aan ziin arm een restaurant binnen. Vóór op het terras was natuurlijk geen plaatsje onbezet, maar achter in de zaal, bij het strijkje, was nog een tafeltje vrij. Ik bestelde bier, dronk mijn gast toe en toen zaten we een tijdje zwijgend tegenover elkaar. Totdat de muziek het volkslied inzette. De zaal rees als één man overeind. Ook wij stonden op. Hij had zijn hoed af genomen en ik zag, dat zijn haar spierwit was, het was alsof er een lichtglans van af straalde, de glans, die het lijden heiligt. Toen hij zitten ging, blonken tranen m zijn oogen. De tonen van het volkslied hadden herinneringen wak ker geroepen, het verleden stond levend vóór hem. En zijn laatste weerstand was gebroken. „In één nacht zoo geworden", zei hij, op zijn grijze haren wijzend. En na een pauze ging hij voort: „Het is nu precies twintig jaar geleden, ik was getrouwd. Ik had een betrekking bij de politie. Ik was commis saris, hoofdcommissaris," Hij wuifde met de hand, ais De meisjesvereeniging te IJzendijke organiseerde onlangs een bazar. De helpsters voor het „Ons Zeeland -toestel. De Goesche itooneelvereeniging' ',,0. B K," voerde de vorige week in de „Prins van Oranje" het gecostumeerde spel „De Volen dammers" op. Een foto van de tooneelisten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 16