%wAPtmatój&5 DE HAND VAN DEN GRAAF 8 ONS ZEELAND (Vervolg). HOOFDSTUK 6. Het zal zoowat een uur of vijf geweest zijn, toen de eerste zonnestralen de duisternis deed wijken, en de nieuwe dag aanbrak. Dolf lag nog steeds te slapen, met een tevreden glim lach om z'n lippen. Je kon aan hem zien, dat hij zich gerust voelde en dat hij gelukkig was nu eens iets te kunnen doen waardoor z'n ouders ook gelukkiger zou den zijn, want onthoud dat goed, niets is er heerlijker voor een kind, dan z'n ouders gelukkig te maken. De zon steeg al hooger en hooger, de vogels in de hooge hoornen floten al een lustig lied, en nog steeds lag Dolf daar, zich niet bewust dat hij nu gauw het meer over moest steken, aangezien het anders wel eens slecht met hem kon afloopen. Wel is waar had het paard geen tijd genoemd, maar als de zon eenmaal boven den horizon uitkomt, dan is de ochtend aan gebroken en zou je niet lang meer mogen talmen. iJF' "-AC, polp te ot-ApEfJ- - Maar het was net of Dolf niet wakker kon worden, zoo rustig lag hij nog te slapen, en of nu al een vogel, vlak boven z'n hoofd op een lagen tak heel rustig zat te zingen en te fluiten, niets hielp. Het werd al later en later, en juist voordat de zon haar hoogsten stand zou bereiken, vloog me daar wa rempel een bij op Dolf's neus. Dolf schrok wakker, en bemerkende dat het al zoo laat was geworden, gunde hij zich geen tijd zich te wasschen, maar holde naar het meer, bond z'n tooverschoenen om z'n nek, sprong in het water en zwom naar den overkant. Nu moet je niet denken dat hij zoo gauw over het meer was als ik dit vertel; vast niet hoor, want Dolf had nog nooit gezwommen en al hielden de toover schoenen z'n hoofd boven water, het was toch verre van gemakkelijk naar den overkant te gaan. (Wordt vervolgd). (Een geschiedenis uit den Fransch-Duitschen Oorlog) Naar het Engelsch, van L. J. BEESTON. (Nadruk verboden). Neen heeren, ik ben het niet met U eens, zei de lange, magere man, en ik ken den geest van het Fransche volk. Ik beweer ten stelligste, dat, als Duitschland morgen aan den dag de grens zou over trekken, het daarginds een heel andere voorbereiding zou vinden. Maar o, die oorlog, die verschrikkelijke oorlog Ik kan ervan medespreken geen wonder, want als oorlogscorrespondent van een Amerikaansch blad was ik er bij In die lange romance van rooden haat, komen een paar zeldzame hoofdstukken voor een van de merkwaardigste is wel wat zich afspeelde, toen ik op weg was naar Belfort. Ik had een pas, door generaal von Werder geteekend en was op een tien mijl afstands van de stad. Het was vreeselijk koud, de wegen lagen vol sneeuw. Het leek wel of het leven van mijn paard wegdampte in een wolk van nevel het fluiten van den nachtwind over de heggen was het eenige geluid. De lange, magere man hield op om een sigaar te nemen hij sneed de punt er af en stak haar aan. Zes anderen waren uit de eetzaal van het hotel op de veranda gekomen. Zij keken aandachtig naar den spre ker en hielden zich stil. Het electrisch licht was over de geheele lengte van Brighton's esplanade ontstoken de schemering daalde over de zee. De avondbladen waren van hand tot hand gegaan er was immers spanning tusschen Frankrijk en Duitschland en dat werd de aanleiding tot het gesprek. Het was zoo koud, ging de magere man voort, dat het ademhalen tot physieke pijn werd. Mijn dam pend paard liet ik maar vrij zijn weg vervolgen ge willig genoeg zonk het tot de koten in de sneeuw. Een lichtglimp in de verte gaf ons alle twee weer moed. Er was een dorp en een Pruisische schildwacht bewaakte den toegangsweg. Ik beantwoordde zijn aan roep en vroeg om een onderhoud met zijn commandant. Dit werd toegestaan. Ik kwam in de groote kamer van een kasteel. Er waren daar vijf Duitsche officieren aan het avondmaal. De commandant, majoor von Arn- helm, onderzocht mijn pas. De onderteekening werd deugdelijk bevonden en na mij een aantal vragen te hebben gesteld, was hij wel zoo goed om mij aan de lange tafel te noodigen, die met glaswerk en zilver prijkte en waarop zich de overblijfselen van twee ge braden duiven en vier of vijf lijsters bevonden. De commandant was een tenger man. Bij den eer sten oogopslag leek zijn gezicht dat van een jongen maar hij moest toch zeker dertig jaar zijn. De wijn had zijn oogen rood en zijn wangen bleek gemaakt. De dunne lippen verrieden hartelooze zinnelijkheid en zijn lach klonk koud en meedoogenloos. De tweede in rang was een forsche kerel, kapitein Vervolg op bladz. 13

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 8