REFFEP5 EN PCEDEL5 ONS ZEELAND Vrede op aarde 8 geven door wilde wingerd-ranken. Als er plotseling een nimf bij de put zou staan, met goud-blonde haren, in ijl-witte kleeren, die uit een gouden kan water zou scheppen, ik zou niet verwonderd zijn geweest, ze hoorde immers bij het sprookje. Het huis, dat tusschen de boomen zichtbaar is en smetteloos wit tusschen al dit groen ligt, is nu om geven door klimrozen, glycines, door al wat oprankt en het liefelijk omstrengelt. De vijf eenden liggen roer loos in den vijver, 's Avonds zijn die praatsmakers rustig. De honden, de groote bruine jachthond en z'n ka meraadje, de kleine witte Malthezer, liggen aan onze voeten, 't Is of ze de majesteit en de rust van dien zomer-avond voelen. Door het witte tuinhek zie ik de korenvelden sche meren, de aren even in wuiving, als door een adem tocht bewogen. ,,0, wat is het hier een groote zaligheid!" zucht ik. „We gaan daar nog even de zee zien," zegt de jonge echtgenoot. Want een klein eindie loopen door de hei, een heuveltje op en je ziet de Zuiderzee liggen. „Wil ik het paard halen?" vraagt hij. „Wat paard?" schrik ik wakker uit mijn extase. „O, zij heeft je evoluties op den knol nog niet ge zien," lacht hij. „Ik ga me even verkleeden, haal je 'm dan," zegt de jonge vrouw en ze rent weg. Ik peins over het paarden-vraagstuk. Ik herinner me, dat ze een penchant voor paardrijden heeft, een rij paard tot een van haar „rêves" behoort. Even later weerklinken doffe hoefslagen door den tuin en vóór de pergola staat het stevige paard van den boer die achter hun woont. Een zadel ligt op z'n breeden rug. Uit het huis komt de aardigste cow-boy rennen, die ik ooit zag. Een rijbroek van beige, bruine, hooge kaplaarzen, een witte blouse met losse das, daar overheen een fel rood jasje. Hup! met een zwaai zit ze als een man te paard. De honden hollen blaffend achter haar aan, als ze „Beiaard", zooals ze hem genoemd hebben, een tikje met de zweep geeft en hij het tuinhek uitdraaft. draaft. „Kom mee," zegt de trotsche echtgenoot. „We vinden haar wel op het plekje waar we de zee kunnen zien." Ze draaft al door de hei. Het bruin-glanzende paard, het fel-roode jasje, de ravenzwarte haren van haar jongensbol tegen de strak blauwe lucht. Het is een kleuren-weelde, die een schil der in verrukking zou brengen. Zoo ongedwongen, zoo losjes zit ze op den breeden paardenrug. En Beiaard, die gewoon is den ploeg te trekken, heeft zich met buitengewone souplesse in z'n rol van rij-paard geschikt. Hij galoppeert als een vol bloed Arabischen hengst en boven z'n goedig hoofd van boerenknol kijkt een jong, overmoedig gezicht met stralende oogen. Boven op den heuvel blijven ze staan. Scherp steken ze af tegen den avondhemel, waar de late zon bloed-rood te prijken staat. „Mooi, hè?" zegt haar man. „Geweldig." Ik snuif de zilte zeelucht, gemengd met geur van dennen en hei op. „Zondagskinderen zijn jullie", zeg ik zacht. „Jullie hebt alles!" „Ja, dat hebben we." Dankbaar zegt hij het. Als we terug wandelen is het al bijna donker. Langzaam stapt Beiaard. De honden, moe van het hollen en draven, loopen stillekens achter hem. Wij, als in een droom, volgen in de stervende avond-pracht. Het leven is goed, voor wie er van genieten kan. E. B. B. Een gezelschap Dietsche stu denten had dezer dagen een ex cursie op de Westerschelde „met den bezem in den mast" georga niseerd, als tegenpraestatie tegen een beweging van Belgische an- nexionisten, welke vanuit de Westerschelde te Hansweert en Terneuzen de bekende pamflet jes wilden aanplakken, voor de an nexatie van den Scheldemond en Zeeuwsch-Vlaanderen. Politie heeft een en ander wij selijk voorkomen. Menschdom, dat den vreê begeert, moet ge zóó elkander plagen, moet ge zóó om vrede vragen, zijt ge 't nog niet afgeleerd, menschdom, dat den vreê begeert? Menschdom, dat naar vrede hijgt, zijt ge dan wel nooit tevreden, staart U blind op kleinigheden, waar ge géén geluk mee krijgt, menschdom dat naar vrede hijgt! Menschdom, dat den vrede wil, houd nu op, met vuur te spelen, met dat twisten en krakeelen, maak Uw wensch tot geen paskwil, menschdom, dat den vrede wil! Menschdom, dat den vrede tart, met on-vredige intenties, wacht U voor de consequenties van Uw daden, schuldig-zwart, menschdom, dat den vrede tart! Menschdom, dat den vreê behoeft als het vee zijn daag'lijksch voeder, als het kindje zijne moeder, zijt ge niet genoeg beproefd, menschdom, dat den vreê behoeft? Vrede, dien het menschdom vraagt, zonnestralen van het leven, 't wordt hem in de hand gegeven, als zijn levensmorgen daagt. Gunt elkander zonneschijn, die een ieder werd beschoren, toen de menschheid werd geboren, dan zal 't altijd vrede zijn! WILEM TELL II.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 8