16
ONS ZEELAND
de zoo eigenaardige, in vele opzichten rumoerige en
verwarde achttiende eeuw past. Hij was de zoon van
een hoofdofficier van het Pruisische leger en nauw ver
want met den fameuzen generaal Trenck van het Oos
ten rijksche leger, die even wreedaardig als onverschrok
ken de Pandoeren aanvoerde en deze maakte tot de
schrik der vijandelijke legers. Reeds op acht tien jarigen
leeftijd werd hij bij de garde van koning Frederik den
Grcoten, die toen pas aan het begin zijner regeering
stond, ingelijfd, en hij maakte al dadelijk den eersten
Silezischen oorlog mede. Zijn ongeluk werden zijn knap
voorkomen, zijn charmeerende gesprekken, zijn indruk
wekkende gestalte. Garde-officier zijnde, vertoefde hij
menigmaal in de omgeving der vorstelijke personen, en
trok de aandacht van Frederik's jongste zuster, de poë
tische en geestige Amélie, die voor hem de liefde op
vatte, die zoowel haar als zijn noodlot is geworden;
die haar bijgebleven is tot aan het einde van haar
leven en op welker rekening ongetwijfeld een groot deel
dient te worden geschreven van de onaangename ge
voelens, die Frederik de Groote niet naliet tegenover
Trenck te toonen. Want, schoon de grootheid van den
ouden Frits zoowel innerlijk als uiterlijk niet valt te
ontkennen, kan evenmin worden tegengesproken, dat
hij in meer dan één zijner daden getoond heeft van
kleingeestige rancune te zijn vervuld jegens degenen,
die hem eens hadden weerstreefd of waarvan hij slechts
vermoedde, dat zij hem hadden willen weerstreven.
Het gebeurde Trenck, dat gedurende dezen eersten
Silezischen oorlog twee zijner paarden hem door den
vijand werden ontstolen. De stoutmoedige Pandoeren
hadden het gedaan, en zijn oudere neef, bemerkend, dat
deze paarden eigendom van een familielid waren,
stuurde ze hem den volgenden dag met een vriendelijk
briefje terug. Inmiddels had Frederik de Groote reeds
een zijner paarden uit eigen stal ter beschikking van
Trenck gesteld. Deze was in elk geval zoo verstandig,
den koning mededeeling te doen van het zonderling op
treden van zijn bloedverwant in Oostenrijkschen dienst.
Koel nam de koning dit bericht in ontvangst, en ant
woordde niet anders dan dat nu het hem zijnerzijds
geschonken paard overbodig werd, en hij dit dus
terugnam.
Intusschen was het Trenck door het hoofd gegaan,
dat hii, eenigen tijd vóór het uitbreken van den oorlog,
een brief aan zijn neef had geschreven. Daarop kwam,
nadat de bovenstaande aangelegenheid met zijn beide
paarden zich had afgespeeld, een antwoord, en klaar
blijkelijk niet van den Oostenrijkschen Trenck afkom
stig, maar van een falsaris, die den jongen garde-luite
nant in het verderf wilde storten vermoedelijk de
officier, die hem tot correspondentie met zijn Oosten
rijkschen neef had aangezet. Iets compromitteerends
was er in deze correspondentie niet gelegen, maar op
denzelfden dag, dat hij het pseudo-antwoord uit Oos
tenrijk ontving, werd hij gearresteerd, naar het kasteel
te Glatz geleid en daar in verzekerde bewaring ge
steld. Hij genoot er een betrekkelijke vrijheid; zijn ge
vangenschap was niet hard te verduren; hij schikte
er zich gelaten in, niet twijfelend of hij zou den koning
ter gelegener tijd zijn onschuld kunnen bewijzen. Maar
inmiddels verliepen de maanden; de oorlog was ten
einde; de plaats, die in het corps der gardes vrij was,
was aan een ander gegeven; er viel voor hem niets meer
te hopen, en zijn eenig heil zag hij in ontvluchting.
Het was zijn eerste, en werkelijk niet zijn minst onver
schrokken poging. Zeker zou deze ontsnapping, die hij
op de gebruike'ijke wijze door middel van een bedde-
laken aan stukken gesneden en tot touw verwerkt,
beproefde, met succes zijn bekroond, ware het niet,
dat hij, na reeds de vestingwerken te hebben verlaten,
in een moerasachtig gedeelte van den weg verdwaald
was geraakt. Hij kwam in den modder; hij kon er zich
niet uit bevrijden, werd door den schildwacht opge
merkt, die spoedig de noodige mansch^en ging halen,
welke hem naar de vesting terugleidden. Deze werd ge
commandeerd door generaal Fouquet, een dergenen,
die zich in meer dan een veldtocht heeft onderscheiden,
maar een militair was met bureaucratische begrippen,
en voor wien de domste discipline boven alles ging.
Acht dagen later had deze reden om veel ernstiger op
den gevangene ontstemd te zijn. Immers, de plaatsma
joor bezocht Trenck in zijn kamer, knoopte een gesprek
met hem aan, en gebruikte, we'licht geheel onopzette
lijk, het woord misdrijf jegens Trenck. Deze raakte
daardoor zoozeer in woede, dat hij alles en allen om
zich heen vergat; den majoor den degen uit de schede
rukte; met dezen degen in de hand de kamer uit
stormde; midden tusschen de verbaasde soldaten van
de wacht heen, zoodat hij er in slaagde om op de wallen
te komen. Maar daar trof hem het ongeluk, dat hem
bij elk zijner ontvluchtingen heeft bedreigd. Hij bleef,
bij het afspringen van de palissades, met den voet tus
schen twee palen hangen; hij kon niet voor-, hij kon
niet achteruit, en het was voor een der soldaten, die
hem naderde, een kleine moeite om hem met zich te
nemen en opnieuw naar de gevangenis terug te brengen.
Meende men, dat Trenck, na deze beide mislukte
pogingen, den moed zou opgeven, men vergiste zich.
Daartoe droeg het feit bij, dat Trenck toen, gelijk zijn
verder leven, steeds in het bezit is geweest van geld,
zonder dat men wist waar het vandaan kwam. De offi
cieren van het garnizoen, en zeker de onderofficieren,
waren voor geld niet onvatbaar. Trenck was bovendien
een innemende pesoonlijkheid; men mocht hem gaarne,
ook al omdat velen van zijn onschuld overtuigd waren.
Een zekere Nicolaï, onderoficier, had geheel een com
plot samengesteld, dat een vrij groot aantal manschap
pen omvatte en waarbij de bevrijding van Trenck
eveneens op het programma stond. Het werd ontijdig
ontdekt; Nicolaï werd verwittigd, dat hij gearresteerd
zou worden. Hij verloor geen oogenblik zijn koelbloe
digheid, wapende zich, riep de manschappen, die in
het complot waren, te hulp, trachtte Trenck te bevrij
den zonder daarin te slagen en vocht zich tusschen de
wacht een uitgang, waarna hij op vijandelijk, Bo-
heemsch, grondgebied vluchtte. Trenck echter kreeg
hulp van anderen kant; van een zekeren luitenant
Schell, een geweldig duellant, die meende dat niemand
boven hem de wapenen kon voeren. Trenck daagde hem
uit, eigenlijk spottend, omdat hij wel wist, dat aan een
gevangene nooit werd toegestaan te duelleeren. Maar
Schell, die al even overmoedig was als Trenck, bracht
wapens in de kamer van den gevangene; duelleerde
daar met hem en werd overwonnen. Sedert dien was
hij Trenck's beste vriend en tezamen beraamden zij een
poging om Trenck te doen ontvluchten en daarna het
nabijgelegen Boheemsch grongebied te bereiken. Het is
eigenaardig, dat men in dien tijd, ook al waren de
verkeersmiddelen zooveel minder snel dan wij ze ken
nen, niet bedacht, dat de vesting Glatz slechts enkele
mijlen van de Boheemsche grenzen was verwijderd, en
dat de vesting Maagdenburg, waarin later Trenck zou
worden ondergebracht, nog minder ver van het Sak
sisch grondgebied was gelegen. Trenck en Schell werk
ten samen aan zijn bevrijding, maar in een kleinen
kring als die van het garnizoen te Glatz kon dat niet
onbemerkt geschieden. Schell werd op een goeden dag