ONS ZEELAND
17
gewaarschuwd, dat alles ontdekt was; hij stormde naar
de kamer van Trenck, nam dezen met zich, geleidde
hem door de wacht, zeggend dat hij opdracht had
den gevangene naar buiten te voeren, en zou ongetwij
feld gelukkig buiten de wallen zijn geraakt, ware hij
niet den majoro tegengekomen'. Om dezen te vermijden
trachtte hij, met Trenck samen, over de wallen te ont
komen; hij verstuikte zich daarbij ernstig den voet, en
smeekte Trenck hem te dooden teneinde zijn vlucht
niet in gevaar te brengen. Trenck echter nam hem op
den schouder, droeg hem weg, en zag zich door een
dikken mist, die geheel de omgeving beheerschte, be
gunstigd. Weliswaar verhinderde die mist om den juis-
ten weg te kiezen, maar hij bracht zich op eenigen
afstand van de vesting in veiligheid. Men had in die
dagen geen telefoon, en alvorens het garnizoen ge
alarmeerd was, ging eenige tijd voorbij.
Achter een huis verscholen', hoorden Trenck en
Schell de beweging, die door geheel de stad gemaakt
werd om hen op te sporen. Een oogenblik later klonken
de klokken van de stad als teeken voor de landelijke
bevolking in den omtrek, dat pogingen tot ontvluchting
naar den Boheemschen kant zouden worden gedaan. De
bevolking wist wat dat beteekende; hulp aan zoodanige
vluchtelingen stond met het riskeeren van groote per
soonlijke gevaren gelijk. Dies namen Trenck en Schell
een moedig besluit: zij zouden zich niet naar Bohemen
weniden maar de rivier de Neisse afvaren en zich enkele
dagen schuil houden in Silezië zelf. Zij bereikten ge
lukkig de bergen: verstopten zich daar, ook al stier
ven zij bijna van honger, maar bevonden zich den vol
genden dag op niet veel meer dan een mijl afstand van
Glatz, waarvan zij de kerkklokken konden hooren lui
den. De mist, die hen aanvankelijk had beschermd,
had hen thans doen verdwalen.
Geen nood. Zij begaven zich onverschrokken naar
een nabijgelegen herberg. In den stal stonden paarden,
gezadeld en wel, eigendom van personen, die in de
herberg vertoefden. Terwijl Trenck zich met den waard
onderhield, voerde Schell de paarden naar buiten; op
een afgesproken teeken sprongen zij beiden daarop,
galoppeerden weg in de richting van de Boheemsche
grenzen met vermijding van het eenige dorpje, dat zij
moesten passeeren. Schell kende den weg goed; hij
was een uitnemende gids. Toch zouden zij gevangen
genomen zijn, waren zij niet een der andere luitenants
tegen gekomen. Hij was belast met de taak, deze bei
den op te sporen; een onaangename taak, te onaan
genamer, omdat ook zijn sympahie aan den kant van
Trenck was. Hij deed alsof hij hen niet zag, wees hen
den juisten weg, en maakte hen de ontvluchting moge
lijk. Eenmaal in Braunau, op Boheemsch grondgebied,
aangekomen, zonden zij de paarden met een beleefd
briefje aan generaal Fouquet terug, die, gelijk het ver
haal luidt, en gelijk begrijpelijk is, zich weinig gesticht
toonde over deze eerbiediging van andermans eigen
dom.
Voor Trenck begon, na deze ontvluchting, die Fre-
derik de Groote hem meer dan kwade duidde dan al
datgene wat hem ten laste was gelegd, het zwervend
leven, dat hem niet in allen deele tot eer heeft ge
strekt. Dat zwervend leven bracht hem meer dan eens
met de rechters van verschillende landen in aanraking.
Wie heden ten dage Brno, het vroegere Brünn, in
Tsjechoslowakije bezoekt, vindt daar den top van den
Spielberg, die geheel de stad beheerscht, bezet met
een gebouw, dat eens als gevangenis zoowel van Trenck
als van den bekenden Casanova heeft dienst gedaan.
Uitgeweken uit Oostenrijk, kwam Trenck in Polen; ont
moette in Warschau den ellendeling, die het zgn. ant
woord van den Pandoeren-generaal had geschreven,
en doodde dezen. Ongeveer negen jaren na zijn ont
snapping, in 1753, bevond hij zich te Danzig, dat destijds
practisch deel van Polen uitmaakte, maar een soort
onafhankelijkheid genoot, aanmerkelijk geringer dan
die, welke de vrije stad" thans heeft. Trenck werd er
het slachoffer van intriges van den plaatselijken kei
zerlijken gezant en de autoriteiten der stad, die Fre-
derik den Grooten een dienst wilden bewijzen; een
dienst door de gevangenneming van Trenck, waarop
de koning, die groot kon zijn in het groote, maar klein
in het kleine, nog steeds wachtte. Hij werd overmand,
naar Maagdenburg gebracht en in de citadel opgeslo
ten, waar hij tien lange bittere jaren van zijn leven
zou doorbrengen. De beste jaren van zijn leven, wat
don normalen gang van zaken aangaat; de beste
jaren, die hij met niets anders kon doorbrengen dan
met pogingen om te ontsnappen uit de kleine ruimten,
die men hem had toegewezen.
Want en dat pleit, ondanks alles wat men hem
terecht ten laste legt, voor zijn geweldige vitaliteit
en energie de eene poging tot ontvluchting volgde
bij Trenck op de andere. Zijn geestkracht was waar
lijk niet spoedig bedwongen. Hij was aanvankelijk op
gesloten in een der kasematten, die van een drietal
deuren was voorzien. Met een geweldige volharding
slaagde hij erin de sloten van die deuren met een
eenvoudig pennemes zoodanig te bewerken, dat hij ze
met een enkele beweging geheel los kon maken, terwijl
ze voor het oog toch uitnemend functioneerden. Tege
lijkertijd groef hij zich een gang onder den steenen
muur, die hem van de buitenwereld gescheiden hield.
En tevens liet hij niet na ook hier den invloed van zijn
innemende manieren te doen gelden tegenover de
schildwachten, waarvan er een, een zekere Gefhard,
zich vol belangstelling voor hem toonde, en zelfs een
meisje uit Dessau, waarvan de vader gedurende tien
jaren gevangen had gezeten, tot zijn medeplichtige
maakte. Door haar bemiddeling kon Trenck schrijven
aan zijn zuster, haar geld vragen, maar de een of
andere onvoorzichtigheid van het meisje bracht de zaak
uit, en deed Gefhard in arrest stellen. Het noodlot
wilde, dat dit alles geschiedde op het oogenblik, dat
Frederik de Groote een revue zijner troepen hield te
Maagdenburg. Hij was woedend op den vermetelen
gevangene, en zelf gaf hij last om hem te binden aan
ketenen, die hem de beweging zoowel van voeten en
handen zouden belemmeren. Is het wonder, dat Trenck,
die naar een onderaardschen kerker werd gebracht,
gelegen onder de grachten van den citadel, het denk
beeld van zelfmoord in zich voelde opkomen? Maar
zijn geestkracht was groot genoeg om het te verwer
pen; het leven buiten, dat hem in de jaren zijner
vrijheid zooveel had geschonken, lokte hem aan. Hij
begon allereerst te werken om een middel te vinden
teneinde zich tijdelijk van zijn ketens te kunnen be
vrijden. Hij slaagde daarin, en deed het zoo listig,
dat overdag, wanneer men hem gadesloeg, hij gehoor
zaam in de ketens zat. Opnieuw wist hij een middel
te vinden om de deuren van den kerker geopend te
krijgen, maar toen hij met den arbeid van de laatste
deur bezig was, brak zijn pennemes. Dat beteekende,
dat alles voor hem verloren was. Hij voelde zich bereid
om te sterven, toen eensklaps de stem van een der
schildwachten hem aansprak, en dit bleek zijn oude
vriend Gefhard te zijn. Deze sprak hem moed in, zegde
hem zijn hulp toe, en gaf aan Trenck genoeg geest
kracht terug om, bijna ongekleed als hij was, met stee
nen in de hand en met een uiterlijk, door de wanhoop