ONS ZEELAND
13
duizenden prachtige bloemen, die overal verspreid
stonden in het gras en een wondermooi schouwspel
vormden.
Het was alsof Dolf en Blauwoogje in een sprookjes
land stonden, zoo verrukkelijk was het landschap, zoo
overweldigend de bloemenpracht.
Dolf en Blauwoogje konden hunne oogen niet ge
noeg den kost geven en met bonzende hartjes en blijde
gezichten liepen ze zwijgend naast Pijl in de richting
van het kasteel.
Toen ze bij de groote ophaalbrug gekomen waren,
liet Pijl een zacht gefluit hooren en onmiddellijk kwam
een andere knaap toesnellen, misschien even oud als
Pijl, maar inplaats van een donkerrood buisje, had hij
een paars jasje, terwijl hij geen muts droeg.
„Daar is een der pages van den Koning," vertelde
Pijl, „die zal jullie wel verder brengen, want ik moet
nu gauw naar den stal om de jachthonden voer te
geven, en," zeide hij, zich tot den page wendende,
„dit zijn Dolf en Blauwoogje, beide van den anderen
kant van het bosch komende, en die nu graag naar
den Koning willen gaan."
Nauwelijk had Pijl hen aan den page voorgesteld,
of hij rende weg om z'n taak te vervullen.
„Zoo, zoo, zouden jullie graag den Koning willen
spreken," vroeg de page vriendelijk, „maar vind je
het niet beter als jullie je nu eens eerst gingen ver-
frisschen
Ja, dat vond Dolf ook wel beter. Daarom ging de
page hen nu voor en bracht hen naar een paar ver
trekken, vlak bij de poort gelegen, en die heelemaal
ingericht waren voor hen die een lange reis achter
den rug hadden en die eens lekker wilden uitrusten
van de vermoeienissen.
Wordt vervolgd
DE BOKSER
door ANDREW SOUTAR.
(Nadruk verboden).
Ze wachtte hem op aan de deur van hun étage
en toen hun oogen elkaar ontmoetten, onderdrukte ze
den snik, dien ze voelde opkomen. Ze hoefde niet te
vragen of het weer een mislukking was Hij kuste
haar, zooals hij altijd deed bij zijn thuiskomst en vroeg
toen naar den jongen. Samen gingen ze naar het
eenig slaapvertrek dat hun woning rijk was en een
poosje keken ze zwijgend naar het slapende kind.
Hij heeft frissche lucht noodig, Maisie, frissche
lucht, net als jij en ik....
Met een wanhopig gezicht keek ze naar het open
venster, waardoor de benauwde atmospheer van
New-York naar binnen kwam.
De man ging op het ledikant toe en kuste zacht
het bleeke gezichtje van den jongen. Daarop voegde
hij zich weer bij zijn vrouw en legde zijn handen op
haar schouders. Samen gingen ze naar de andere
kamer.
Ja, Maisie, zuchtte hij, we hebben allemaal
de buitenlucht noodig, hij en jij en ik. Ik ben een
man voor de zon en de frissche wind.Ik wil een
stuk land hebben en kunnen zeggen Zie, dit is
van mij Ik vergeet geen oogenblik den trots en de
waardigheid van mijn afkomst, maar ik wil het een
voudigste werk met waardigheid en trots verrichten.
Ik wil geld hebben, genoeg om een koninkrijk te koo-
pen in de wildernis.... en jij, Maisie, zult de ko
ningin zijn
Hij pakte een krant op en riep Laat eens zien,
slavendrijvers, wat jullie aanbieden aan een getem-
den hercules
Hij keek de rubriek „Aangeboden betrekkingen"
door.
Journalist, kantoorbediende, banklooper, secre
taris. De meeste van die baantjes heb ik geprobeerd
en ben ze kwijt geraakt. omdat ik te veel „meneer"
was.... innerlijk en uiterlijk. Wacht! Kellner
Waarom geen kellner In strijd met mijn waardig
heid Onzin. Vind je ook niet vroeg hij met een
glimlach.
Ze bedekte het gezicht met de handen. Ze wist
welk een bitteren strijd achter dien glimlach werd
uitgevochten. Ze deed geen poging om hem te ant
woorden het antwoord kwam uit de aangrenzende
kamer het huilen van een kind. Hij ging er heen
en de vrouw hoorde hem den jongen kalmeeren.
Ja, Jimsie, hoorde ze hem zeggen, groote,
reusachtig-groote velden en een ponie heelemaal voor
jou alleen.
Kellner Beroerde kerel Noem je dat soep
Een groepje van vier mannen zat aan een tafeltje
in een hoek van het restaurant. Het was laat in den
avond en de vier waren de eenige gasten. De eigenaar
zat achter de cassa en telde de ontvangsten van den
dag op. Bij het viertal was er een, die buitengewoon
klein was en een heel laag voorhoofd had. Zijn korte,
dikke vingers, waarvan er enkele misvormd waren,
zaten vol met ringen een zware gouden ketting
bungelde op zijn buik. De mannen rechts en links
van hem waren blijkbaar een soort secretarissen van
hem tenminste ze hadden aanteekeningen gemaakt
van alles wat verhandeld was tusschen den kleinen
man en het vierde lid van het gezelschap, een lange,
breedgeschouderde man met een brutaal gezicht en
met de onaangename gewoonte om voortdurend onbe
schaamd van den eenen kant naar den anderen te
kijken. Het was dit laatste personnage dat zijn stem
verheven had.
Wat mankeert er aan de soep
De nieuwe kellner was naast hem komen staan en
er was iets dreigends in zijn stem.
Wel allemachtig, brulde de breedgeschouderde,
grove man, en draaide zich in zijn stoel om. Als
je op die manier tegen me praat, zal ik je in je
kraag pakken en je met de punt van je neus in die
soep duwen, jij griezelig, uitgehongerd stuk....
Dat is genoeg klonk het bevelend uit den mond
van den kellner.
De forsche man sprong overeind. Hij stak zijn hand
uit om den nieuwen kellner bij zijn kraag te pakken,
maar op het moment dat zijn vingers die grepen,
kreeg hij een opstopper, die hem tegen den grond
deed tuimelen.
Er was een wilde verwarring van te hoop loopende
kellners met den eigenaar aan het hoofd, maar de
man die de klap gekregen had en inmiddels weer
opgekrabbeld was, schreeuwde tegen hen, dat ze zich
Vervolg op bladz. 15