HUIVERING 16 ONS ZEELAND blik vond toean Gein het gunstig om het woord te nemen, hij wou de situaasje effetjes bloot legge.... Tante Roos uit Dokkum werd bleek. Terwijl ze druk bezig was den toestand te realiseeren, kwamen Ma. en Pa Walpoot met Pimmie van de wandeling terug. 's Avonds schreef Ma Walpoot een langen brief naar Parijs naar Lies en Lo, Ze gaf hoog op van Simln's huishoudelijke kwaliteiten en bekende blij te zijn, dat Simin dat arme zwartje zoo heelemaal alleen in een vreemd land, aanspraak had gevonden, een ouden vriend, een mijnheer uit jullie apenland.... door ELSA KAISER. Léo van Bergen had het als kunstenaar lang niet breed en daardoor kwam het ook, dat hij in zijn tegen woordig atelier niet blijven kon. De huur was te hoog en de huiseigenaar deed niets van den prijs af. Dus ging Léo Montmartre eens op om naar een geschikte kamer te zoeken. In één der stille hooggelegen straat jes, dicht bij de Place des Abbesses, vond hij wat hij zocht. Het was een armoedige kamer, de houten vloer was onbedekt en de vier kale muren maakten het vertrek nog triester. Doch om enkele redenen besloot Léo deze kamer toch te huren. Er was een bovenlicht, hetgeen juist was wat hij noo- dig had. In den linkerhoek was een verhooging waar heen een trapje van drie treden leidde. In het midden van het vertrek stond een massaal gipsblok, dat Léo direct de bestemming van tafel gaf. Hij huurde deze kamer en begon zelf zijn inboedel over te brengen. Om zeven uur in den avond was hij geheel met alles gereed. Zijn nieuwe hospita bracht een olielamp die midden op het gipsen voetstuk gezet werd. Op de ver hooging had Léo zijn armoedig bed laten plaatsen en de geheele linkerwand werd ingenomen door zijn groo- te doek waaraan hij bezig was en waarvan hij hoopte dat het zijn naam zou vestigen. Reeds weken lang zocht hij naar een vrouwenfiguur, die eigenlijk de hoofdpersoon van dit doek zou worden. Het moest een vrouw zijn, wier kind overreden was, dat ze, op de plaats van het ongeluk, dood in de armen hield. Dit gegeven stond reeds in groote trekken op het doek, de auto die het kind overreden had, de om standers, een agent van politie. maar de moeder, de moeder met haar doode kind in de armen, knielend op de straat, die figuur wilde maar niet vlotten. Dagen, weken lang had de schilder reeds op straat gezworven op zoek naar het goede type, doch hij kon haar niet vinden. Léo liep heen en weer in de sombere kamer en wierp nu en dan een blik op zijn half voltooide schilderij, hier en daar had hij nog iets bijgewerkt. Hij sloeg een studie boek op, waarin vele vrouwenportretten waren afgedrukt, maar het gedroomde type vond hij er niet bij. De vrouw die hij schilderen wilde, moest iets ge slagens, berustends hebben. Zoo eene uit het volk, die door leed en armoede totaal geknakt is, maar met het bijna uitdrukkingloos gelaat van een in trance verkee- rend medium. Léo zat op den eenigen stoel die er in het vertrek te vinden was en ging in gedachten de mo dellen na die hij kende. De klok van de Sacré Coeur sloeg elf slagen. De schilder zat stil en staarde in de lamp. Wat was dat, verbeeldde hij het zich De vlam danste op en neder alsof een zucht haar bewoog, en er was niemand. Het venster was gesloten, geen tochtje zweefde door de kamer. Nog eens sprong de vlam op en neder. Dit deed ze verscheidene malen. Léo begon zich onbehagelijk te gevoelen. Er gebeur de hier iets, iets vreeselijks, Léo huiverde, hij keek schuw naar de schemerige hoeken van het vertrek. Ademloos wachtte hij en staarde in de vlam van de lamp. Bij tusschenpoozen floepte deze heel hoog en zakte dan plotseling tot ze bijna geheel uit was. Een kille huiver ging door de groote kamer, Léo durfde zich niet verroeren. De klok van de Sacré Coeur sloeg twaalf slagen en op hetzelfde oogenblik ging de lamp uit. Verstijft van schrik zat de schilder een oogenblik doodstil, toen begon hij zenuwachtig in zijn zakken naar lucifers te zoeken. Toen hij de lamp opnieuw had aangestoken, bleef ze rustig branden. Léo ontkleedde zich en begaf zich te bed, de lamp liet hij branden. Den volgenden morgen riep hij zijn hospita en vroeg haar wie deze kamer vóór hem bewoond had. Even keek de vrouw onderzoekend naar zijn bleeke gezicht en toen zei ze stug „Zoover ik weet, niemand, ik woon hier drie jaar, deze kamer heeft altijd leeg gestaan." „Hoe komt dan dit blok gips hier?" vroeg Léo. „Dat weet ik niet", antwoordde ze, „het stond er reeds toen ik de woning huurde". Den geheelen dag zwierf Léo weder op straat, zoe kend naar een model. Hij kwam vele vrouwen tegen, doch ze hadden geen van allen het gezicht, dat hij noodig had. Den tweeden avond van zijn verblijf in de kamer vertoonde de lamp hetzelfde verschijnsel. De derde en vierde avond eveneens. De zesde dag van zijn verblijf in dit sombere ge heimzinnige huis vroeg Léo zijn hospita of ze niet een klein tafeltje voor hem in bruikleen had om de lamp op te zetten. De vrouw keek hem eenigszins vreemd aan en antwoordde „Dat blok is toch groot genoeg". „Ja, ja", gaf hij toe, „maar ik kan het niet verplaat sen en ik moet hier vlak bij mijn schilderij licht heb ben." „U mag dat blok niet verzetten", riep de vrouw plotseling met schelle stem. Hevig verschrikt keek Léo haar strak aan. „Nu ja", zeide ze schouderophalend, „ik bedoel dat ding is van den huiseigenaar en als het breekt weet ik geen raad ik zal u een tafeltje geven". Léo knikte afgetrokken. De vrouw verliet het ver trek en kwam even later met een tafeltje terug. Wat den schilder steeds zoo verwonderde, was de immer overhaaste aftocht van zijn hospita uit het atelier. Ze vertoonde nooit, de zoo aan hospita's eigene, nieuwsgierigheid. Ze scheen eerder een tegenzin te hebben om in zijn kamer te komen. Wanneer hij haar riep bleef ze steeds in de gang achter de deur staan en hij moest haar bepaald dringend verzoeken om bin nen te komen, dan kwam ze, doch slechts heel even en haastte zich weer weg. „Juffrouw", begon Léo, toen de hospita met het Vervolg op blade. 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 16