4 ONS ZEELAND Teneinde de belangstelling te wekken voor de openlucht-acrobaten die in Goes eenige voorstellingen gaven, liep de vorige week Dins dag dit uit de kluiten geschoten heerschap door de Goesche straten groote kop thee offreerde. De krijschende sterntjes en kokmeeuwen, de zeilen, rookpluimen en andere ver gezichten verzonken in den damp der uitgestrekte zee thee, die zich ophield in de witte kom, royaal aangebo den door Kees. Werktuigelijk greep ik dit miniatuur theeoceaantje met beide handen vast en stamelde eeni ge woorden van dank voor een dergelijke gulhartig heid. De melk ontbrak weliswaar, doch dit werd ver goed door een dusdanige hoeveelheid suiker, dat ik de gedachte aan een mogelijk op te loopen suikerziekte niet van mij kon afzetten. Zietdaar de romantiek aan boord van een mosselschuit. De schipper 's avonds in den maneschijn staande aan het roer en beide han den verwarmend aan zijn kolossale kom met koffie of thee, waarvan hij zoo nu en dan een hoeveelheid naar binnen slurpt. Het schijnt een gewoonte van de schippers te zijn om veelvuldig deze drinkvaten te ledigen, althans men begon al toen wij nog maar pas in het Zijpe waren en toen wij het Keeten door waren moest Kees weer al nieuw theewater op gaan zetten. Zoo'n reis, interessant, haast niet om te vergeten. De leuke Zeeuwsche opmerkingen van den schipper, de knecht en Kees. De blaren, die ik in mijn handen kreeg door, tot groot vermaak der bemanning, 't zeil op te trekken. De teervlekken op het zitvlak mijns pan talons Dit alles ligt mij nog versch in 't geheu gen. De groene dijken, de hakens der mosselbankenj, de tonnen, de gasboeien en dan de, in zonnepracht opdoemende torens van Ouwerkerk en Zierikzee, die weldra weer aan den eider verzonken om plaats te maken voor de sluizen van Wemeldinge. Wij voeren de mooie nieuwe sluis binnen, die nog niet lang geleden geopend is. Met veel andere vaartuigen werden wij vlug geschut om weer schielijk langs de groene boorden van het Kanaal door Zuid-Beveland te tuffen en om dan nog net de spoorbrug voor onzen neus te zien dichtdraaien. „Verrekt noe motte me nog strieke", pruttelde Kees, die hiervoor de noodige instructies kreeg van den ouwe. Kees en Jaop de knecht maakten enkele blokken en touwen los en lieten de mast langzaam zakken, onderwijl de schipper aan het roer, de boot met vaste hand onder de spoorbrug doorstuurde. De volgende brug zou wel opendraaien, dus werd de mast weer stram in de houding gedraaid en de spullen in orde gebracht. De tocht door het kanaal biedt weinig afwisseling, daar het gezicht besloten wordt door de beide kanaaldijken, zoodat ik blijde was dat wij Hansweert bereikten, waar het met het vervullen der douaneformaliteiten wel een „stuitje" zou duren, meende Jaop. Zijn meening werd bewaarheid, want door het drukke scheepvaart verkeer tusschen Rotterdam en Antwerpen moeten hier heel wat vaartuigen in- en uitgeklaard worden. De zon daalde reeds majestueus als een gloeiende schijf aan de Westerkim toen wij Hansweert verlie ten en de Hont of Westerschelde opvoeren om nog rechtstreeks door te tuffen naar de stad. Van het zeil werd geen gebruik meer gemaakt, daar met het vallen van den avond de wind was gaan liggen. Hongerig gemaakt door de zeelucht besloot ik een .ïanval te doen op mijn vierponder. Een tafel behoort niet onder de accomodatie van een mosselboot, zoodat -het snijden der boterhammen nog al eenige inspanning vereischte, doch door het brood kiampachtig tusschen mijn knieën vast te houden ge lukte het mij de benoodigde volumen af te snijden. De schemering was gedaald en onderwijl mijn ciga- rettenkoker de ronde deed, vertelden Jaop en Kees van de stad, de mosselmeiden, het smokkelen in de Mobelisatie, hun harde werken en weinig hoopvolle vooruitzichten en dat ik blij mocht zijn geen mossel- kweeker te wezen. De avondstilte verhoogde het monotoom geronk van het meschientje en in de verte zagen wij in de vale schemering een zeeboot met de eb afzakken naar zee. Meerdere booten volgden, waaronder ook de Harwich- boot. Dit schip, dat den passagiersdienst tusschen Ant werpen en Harwich onderhoudt, veroorzaakte een ver vaarlijke deining, zoodat ik het raadzaam achtte om mij aan de mast vast te houden, daar ik, zooals Jaop en Kees, niet de beschikking heb over een stel flinke zeebeenen. Het wordt zoo des avonds huiverig en vochtig op het water. Het dek, je kleeren, de touwen, alles wordt nat, maar daarbij komt de vervelende eentonigheid van 't duister hetwelk je alle uitzicht ontneemt. Zoo nu en dan in de verte eenige voorbijflitsende lichten. De schipper aan 't roer is aan 't neuriën. De opmerkingen van Jaop dat we nu 't Sas en dan weer 't Schaèr voorbij zijn interesseeren je niet, want i-je kunt je toch niet oriënteeren, Kees zat te knikkebollen op de reeling en ik dutte bijna in liggend op het fokzeil. Soms klinkt een kort hevel van den schipper, die stuurt en waar voor ik alle respect heb, want in 't donker moet ie uisluitend op de gasboeien varen, maar hij versterkt zich voortdurend met het meergenoemde „kommetje nattigheid", waarvan ook de anderen rijkelijk gebruik maken. Mijn neiging om naar de kooi te gaan werd echter teruggedreven door de opmerking van den schipper dat het heter was om an 't dek te bluven want mee die zeebooten möi in deze contrij altied oppasse. Ik bleef dus aan dek en vond het een welkome afwisseling toen wij het douanevaartuig te Lillo naderden om ons voor België te laten inklaren. „Gauw Kees, de kurkezak", huilde opeens de schipper. Nog net bijtijds liet Kees de kurkezak tusschen den steven van ons vaartuig en den zijwand van het douanevaartuig vallen om stukken te voorkomen. „Je mot tie die lui 'n bitje uutkieke", vertelde Kees me. „We öa 't is 'n keer ad dat we d'r 'n gat in voere, in toen moste we onderd franc schae betaele. In toen we vróme kwaeme uut de stad adde ze d'r een plankje van een margariekistje tegen e spiekerd.Zulke droge kluchthistorietjes worden herhaaldelijk door de

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 4