ONS ZEELAND UIT EEN JEUGD Herinneringen aan Zeeland door 4 Iemand die op een onwaarheid werd betrapt, zei, dat hij nog nooit de waarheid had gesproken. ,,Dan doe je het nu," antwoordde een uit het gezelschap. Twee vrienden waren eens aan het dobbelen. De een, die een rijk man was, won zooveel van den ander, (die vrij arm was), dat deze laatste eindelijk uitriep „Hoe minder verstand, hoe meer geluk." De ander antwoordde: „Hoe magerder hond, hoe scherper vloo." Iemand klaagde bij een vriend zijn nood, dat zijn buren hem altijd plaagden, en hij niet wist, hoe hen dit betaald te zetten. De vriend zei „Je weet dat er in den Bijbel staat, dat men vurige kolen op het hoofd van zijn vijand moet stapelen." „Ja," ant woordde de geplaagde „als ze maar wilden branden." Op een feestmaal werd eens gevraagd of men den maaltijd met wijn of bier moest beginnen. Een feest nummer antwoordde „Eerst wijn, daarna geen bier." Er was eens een man, die bij een boer een paar varkens ging koopen. Op den drempel van het huis ontmoette hij de dochter, die erg knap was. Hij wilde haar een complimentje maken en zei „Als de var kens op u lijken, dan zullen het mooie varkens zijn." Holstein zei eens tegen Luther, dat men iemand uit de hand kan lezen of hij mild dan wel gierig was. Luther antwoordde „Dat is nog al logisch, want wie geeft er met zijn voeten Een arm burger, die een groot gezin had, werd eens gevraagd, hoe het thuis bij hem stond. „Het gaat er toe als in den hemel," antwoordde hij. „Waarom vroeg de ander. „Wel, omdat men in den hemel niet eet en drinkt." Een man liet den gevel van zijn huis vol narren koppen beschilderen. Een edelman, die voorbij ging, zag het aan en merkte op „Hier wonen veel narren De eigenaar antwoordde „Nochtans gaan er meer voorbij." Eenige ridders, die naar een feestmaal wilden gaan, verzochten een priester, de preek wat kort te willen maken. De priester begon zijn preek „Gaat, gij ver vloekten, maar, wanneer je braadworsten begeert, neem ze dan mee in 't eeuwig vuur daar heb je tijd om ze te rooken JAN R, TH. CAMPERT. III. Nu ik eenmaal bezig ben met het relaas mijner her inneringen, schieten mij zooveel voorvallen en gebeur tenissen te binnen, dat het mij onmogelijk is hen allen te vermelden en laat ik het maar eerlijk bekennen zij zouden van den geduldigen lezer wel wat al te veel vergen. Ik geloof dus wel, dat ik met een veilig geweten enkele jaren kan overslaan. Immers, niets bijzonders viel voor, de dagen gingen regelmatig en vlak voorbij. Wij speelden, we waren op school. Als jongen van 9, 10 jaar ontdekte ik voor 't eerst, en dit bewust, de schoonheid van land en zee. Wie Walcheren kent, zal met mij weten, dat men later niet meer aan dezen ban ontkomt. Hoe ik deze indrukken als jongen ondervond, kan ik mij niet herinneren, het ging geleidelijk. Het oog ont dekte telkens nieuwe en ongekende wonderen en te samen groeiden zij tot een kostelijk en diep bezit. Want Walcheren heeft niet alleen zich-zelf het land en de dorpen, maar het heeft eveneens het water. Het water dat er omheen spoelt, het water waarvan de stem eeuwig hoorbaar is boven alle winden uit, het water dat altijd eender, altijd anders is. Het was een goed ding voor een jongen om op het einde van een piertje gezeten over de zee heen te kij ken, naar het gestadige reven der golven, naar de wei nige schepen die het onbewogen beeld verbraken. Aan de zee ontkomt men niet. Wie zich onbevangen openstelt wordt een weerlooze slaaf. Zij neemt u in bezit voor nu en altijd en laat u niet meer los. Uren zat ik soms daar aan den dijk en het boek, dat ik meegenomen had, al heette het dan ook „Old Shat- terhand" of „Winneton", lag al heel spoedig achteloos naast mij en ik staarde over het water, dat mij ge vangen hield in een magische betoovering. Op warme zomerdagen als de lucht boven de ge maaide korenlanden stond te zinderen, ging er van de zee een bedwelming uit, welke geen andere nabij komt. Je lag daar maar in het zand, liet je braden in de zon en je gedachten kregen geen schijntje van een kans om zich te formuleeren. Je keek maar voor je uit, naar het water, naar dien roerloozen, diep-blauwen spiegel, waarboven de lucht trilde en waarop een zeldzame boot langzaam voorbij schoof. Maar in den herfst en in den winter kon het er spo ken. Dan kreeg de wind op ons jongens vat, dan wer den we rumoerig en opstandig, geen bel was er veilig en geen boomgaard of er viel wel een appeltje voor ons te halen. Als de zee sloeg op den dijk en de lage palissaden verscholen waren onder de groene, rollende watermassa's met hun onheilspellende-witte koppen, dan leek het wel of het een of ander krachtig signaal ons bloed had wakker geroepen. Met troepjes kon je ze dan zien zwerven, de dorpsjongens klein, handen in de zakken, het lichaam voorover gebogen met den broeden stap, afgekeken van de ouderen, In den veiligen avond, als de lampen ontstoken wa ren in de huizen en de blinden gesloten, een sterke beschutting boden,, hoorde men over den straatweg klotsende klompen roffelen, verwarde kreten en schreeuwen. Dan waren wij, jongens, in ons element, als de wind vlagend en regendoorwaaid ons in het gezicht sloeg, dat je soms de oogen moest sluiten en dan. dan was er nog maar één ding dat onze inte resse had de dijk, want daar was de zee. Wij, jongens, waren de eenigen niet, want de West- kappelsche bevolking had een zwak voor strandjutten. Ik mag dat wel, al zullen de autoriteiten het wellicht niet met mij eens zijn, maar er schuilt een machtig romantisch element in. Ik weet hoe ik als kind in den nacht uren-lang kon wakker liggen. De zee stormde almachtig en haar lied hing als een signaal in de lucht en ik bedacht mij dan hoe op dat oogenblik Lou van Siene en Pier de Korte zeker op het oorlogspad waren. Die stonden nu op den dijk uitturend of het licht van den vuurtoren hen niet het een of ander begeerens- waardig voorwerp in het zwalpende, duistere water zou laten ontdekken of zij zwierven langs de stranden en kwamen terug met een hoeveelheid hout, waar in den winter een dankbaar gebruik van werd gemaakt. Voor hen had ik als jongen een diep en begrijpelijk

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 4