4
ONS ZEELAND
waaraan wonderkracht werd toegeschreven, en dat dan
ook vele bedevaartgangers tot zich trok. Dientengevolge
vertoont het wapen van dit Walchersche dorp de af
beelding van Maria, die het Jezuskind in haar armen
houdt.
De bouwstoffen voor dit art. zijn in hoofdzaak
ontleend aan Dr. E. Laurillard, Op uw' stoel door uw
land, 2de druk. Arnhem, Nijmegen, 1901.
„MOSSELAERS VERTELLINGEN"
door
J. DE RONDE.
Daar zitten ze pruimend, spuwend en redeneerend,
de ouwe jongens. Hun gebogen ruggen en stramme
ledematen vertellen evenals de bruin-verweerde en
grijze koppen,dat ze* niet meer mee kunnen, dat ze het
rustige zitje op het klapbankje wè[verdiend hebben.
Maar hun oogen glinsteren en flikkeren nog als met
jeugdig vuur, wanneer ze de jeugdherinneringen weer
eens vertellen. Als ze het zwarte schipperspet je bij
de klep beetvatten en van hun hoofd afnemen om on
derwijl met dezelfde hand aan het achterhoofd te
krabben en dan de pruim even naar bakboordzijde ge
gooid. dan kun je er op rekenen dat ze weer van
wal steken met een nieuw verhaalEn de vertel
lingen en looze moppen der ouwe mosselaers zijn vele,
want op hun hoogaarzen voeren zij, als de Water
geuzen, vrij en frank over de Zeeuwsche en Belgische
stroomen en bezochten de ZuiderzeeAl hun we
derwaardigheden halen de oude knapen weer eens op,
wanneer ze in de kromming van den havendam op de
afgedankte schoolbanken gezeten, in het zonnetje zitten
te blakeren en knipoogen, meteen genietend van hun
pijpje, pruim of sigaar. En wanneer het regent, vind je
ze toch ook op de kaai, dan zitten ze in 't „beusje"
weibeschut door drie muren en het pannendak waarop
ze de regen gemoedelijk laten neersausen. En als
het stormt, als de wind giert en fluit uit 't Noordwesten
en de bruisende golven met kracht de basaltsteenen van
den havendam bestormen. dan vindt je de mosse
laers zéker op de kaai, dan staan ze diep in hun duf-
felsche jas gedoken, de kansen van den wind en vloed
te bespreken. Dan helpen ze mee om nog een eindje
vast te zetten, want dan worden de mosselschuiten
vastgesjord en vastgemeerd als of ze nooit meer los
moeten. De mosselaer kent de kracht van dien wind en
weet er van mee te praten wat 't beteekent als zijn boot
losgeslagen wordt en wegdrijft, om door de onbarm
hartige golven kapot geklutst" te worden op de dijk-
glooiingen. Onderwijl de wind tusschen de pannen
van 't „beusje" zijn huiveringwekkend heksenlied laat
klinken en de gemeentewerklui met de vloedplanken
komen aansjouwen om straks als de vloed gevaarlijk
mocht worden de straat, die naar de haven leidt, af te
kunnen sluiten, komen de verhalen los over „toen het
ook zoo waaide".
De schooljongens, die anders, wanneer ze niet onder
geleide van vader zijn, uit 't „Beusje" gejaagd worden,
mogen nu ook luisteren want door het angstwekkend
gegier van den wind door het want der hotsende en
klotsende vaartuigen zijn ze stil geworden en spelen nu
geen krijgertje tusschen de staande mannen door.
En men verhaalt over dien Septemberstorm in 1911,
toen de havendam doorbrak en al de booten losgerukt
werden en wegdreven, weg. waarheen.
Met angstoogen werden ze nagezien de ranke scheep
jes. Hun eenig bezit, hun broodwinning ging daar,
steigerend en hobbelend, weg in de inktzwarte duis
ternis. Ze konden slechts tandenknersend toezien de
sterke mannen, radeloos en machteloos om iets tot
behoud van hun schuit te doen. Ze tuurden en keken
in t stikdonker, maar zagen alleen de witte schuimkop
pen der woedende golven, die onbarmhartig den sidde
renden dijk bebeuktenDaarna met wanhoop in het
hart naar huis, waar de verwanten in angstige spanning
zaten te wachten.
De regen werd met bakken op je oliejas gegoten. Je
Zuidwester plakte om je ooren en vóór, achter en naast
je werden de dakpannen op de straat gesmakt en je
mocht dankbaar wezen dat er geen schoorsteen op je
kop geslingerd werd. Je kwam heelhuids thuis,
maar kapot van binnen en je vertelde je vrouw en kin
deren het ontzettende, het verlies van je boot
Maar d'r was geen tijd om te lamenteeren. Je moest
helpen sjouwe, zeule aan de laden van het kabinet,
de trap op naar den zolder, want Godnogtoe straks
brak de dijk nog door en dan moest je je heil op den
zolder zoeken. Je zeulde emmers drinkwater, 't petro
leumstel en eten naar boven en je verbeeldde je boven
het geloei en gekraak de alarmklok reeds te hooren.
Je kon 't dan in huis niet meer uithouden en ging weer
maar onder levensgevaar naar den dijk. Daar moest je
helpen zakken zand vullen. Allemaal hielpen ze mee.
De burgemeester, de dokter, allemaal, de dominé licht
te bij met een stallantaarn. Alles om een reeds ontstaan
gat te stoppen. Je werkte je een poos in 't zweet en dan
had je d r genoeg van en smeet de spade neer om eens
een eind den dijk op te gaan voor zoover dit mogelijk
was. Nog eens probeerde je om toch maar iets van je
boot te kunnen ontdekken. Maar je zag niks niks
alleen werd je drijfnat van het zeewater dat door den
wind van de golfkoppen afgeblazen werd en als groote
regendruppels over den dijk woei. De regenbakken
van de menschen, die vlak achter den dijk woonden
waren onbruikbaar geworden door al het zeewater, dat
op deze wijze op de daken gewaaid was. Zoo was
je een heelen nacht in de weer, je deed geen oog
dicht. Gelukkig tegen dat de nieuwe vloed opkwam
ging de wind wat liggen en was het allerergste, de dijk
doorbraak, afgewend. Dan met hoop en vreeze je
boot of het stoffelijk overschot opzoeken. Sommige
schuiten waren op den dijk gegooid, maar de meesten
zaten hoog en droog op de schorren van den polder
aan den overkant. Aan alle booten was het een of ander
kapot gerameid. Daar was het roer weg, bij een ander
weer de zwaarden en bij een derde was er 'n gat in 't
vlak (bodem) gebeukt. En dat was nog niet alles,
want al je mossels waren ook naar de pielen. Alle
maal weggegeeseld van de perceelen door de kracht
der golven of anders onder het zand verstikt.... Je
boot kapot, mossels weg, daar zat je nu met al je ploe
teren en tobbenAl die lange nachten die je met
't korren doorgebracht had voor niks. Weg. al
les weg en je was bijna zoo arm als Job.
Gelukkig door de vaderlandsche liefdadigheid was
alles weer vergoed geworden, maar zulke dagen en
nachten vergeet je toch nooit meer.
En in dien geest vertellen de mosselaers en de jonge
ren luisteren, want van de verhalen der ouden gaat
steeds een machtige bekoring uit-.
Niet altijd zijn de vertellingen zoo somber, want d'r
zijn van die snaken onder de oudjes, die liefst maar de
luisteraars laten lachen. Vooral als de kromme Gert
bezig is wordt er geluisterd, want die heeft altijd iets
nieuws en vertelt het zoo smeuïg, op de hem eigen
manier, zoo droog langs zijn neus weg.... Kijk, je
ziet het aan die vreemde flikkering in zijn wateroogjes,
die soms veel weg hebben van 'n paar ingelegde mosse-