ONS ZEELAND 19 aan te bespeuren was. Als ze gebakken waren, lustte iedereen ze, maar schoonmaken, ho maar, daar had niemand van terug. Toen het laatste stuk spek de schuur binnen gedra gen was, werd er nog een neutje gedronken en kon men beginnen om het spek, dat bestemd was voor de worst, van de zwoerd te ontdoen. ,,'k Za' de voordeure mè' op de griengel doe", zei Lena, „want as straks de schoöle uutkomt, begint dat geleuter an de deure van vrouwe, kriege 'k asjeblieft 'n stik je zweerte Ze had het wat druk die Lena. D'r handen had ze vol. De „lichte" (longen) moest ze koken en de „tabaks doosjes" (nieren), want daar moest de z.g. lichte worst, eerst van.gemaakt worden. En dan moest ze telkens schoon water geven en Piet moest azijn hebben om de dunne kransdarmen schoon te maken, want hierin be hoorde de worst gestopt te worden. En zoo was alles in de weer. Het vleesch en het spek, bestemd voor de worst, werd in lange, smalle reepen gesneden. Deze reepen konden dan gemakkelijker door de worstmachi ne vermalen worden. Het malende worstmachientje leverde een boeien- den aanblik. Onafgebroken, als kronkelende wormpjes, gleed de rose- en witkleurige vette worst uit de ronde openingen van het rooster. Vlak achter het rooster draaide het mes, met vier snijkanten, als vermorzelende molenwieken door het rond. Reep na reep verdween in den gapenden muil der machine en werden door de wentelende spiraalstaaf naar het mes gevoerd. De ver maling veroorzaakte een eigenaardig pruttelend geluid, bij wijlen iets scherper en meer knarsend, wanneer het mes een taaie spier te bewerken kreeg. Toen een gedeelte van Knorre's lichaam, aldus, de zen martelaarsweg gevolgd had, om als worst te voor schijn te komen, werd het gezouten en gepeperd. Jaop verrichtte deze meleering met de meeste accuratesse, want hoe gemakkelijk kon het niet gebeuren, dat je te véél zout of peper gebruikte en als je al te spaarzaam was deugde het ook niet. Het maken der darmworsten of, duidelijker uitge drukt, het vullen der darmen, werd door Piet verricht, en hij rekende het zich als een bijzondere eigenschap hierin een groote bekwaamheid te bezitten. Voor dit doel bevestigde hij aan de worstmachine een soort van metalen hoorntje aan welks uitmonding een darm bevestigd kon worden. Op deze wijze werd de worst, middels de draaiende spiraalstaaf, eerst in, het hoorn tje en zoo in de darmen geperst, die zich opbolden in de gedaante van glimmend vette palingen. Deze worstpalingen werden den anderen dag door Jaop, als een welkome winterprovisie, op den zolder opgehangen. De laatste werkzaamheid van Piet was het kloven en verminken van Knorre's beenderenstelsel op den kapblok. Nadat hij zijn eigen honorarium en nog een geestrijk borreltje geïncasseerd had, ging hij huistoe en het was absoluut niet aan den man te zien, dat hij dien dag drie varkens naar de eeuwige jachtvelden gezonden had. 's Avonds, bij het spaarzame licht van een wal mende petroleumlamp, werden de respectievelijke dee- len van Knorre's lichaam ingezouten. De spekton, waarin zijn stoffelijk overschot rust, is bezwaarlijk te vergelijken met de sarcophaag van wij len Z. M. Tut-Anch-Ammon. Zoo'n luxurious graf heeft hij echter niet noodig, want hoewel óók zijn lijk tegen bederf geconserveerd is, zal dit slechts voor een korten tijdsduur zijn. Gevoed door zijn medeschepsel, den mensch, is hij nu bestemd om zélf als voedsel te dienen. En dat zal het einde zijn van een wezen, dat niet at om te leven, doch leefde om te eten. OUDE KENNISSEN door J. P. B a 1 j Toen Jozef Kooymans den dikken, welgedanen heer joviaal-lachend op zich toe zag komen met uitgestoken handen, drukte hij die werktuigelijk, tegelijk diep-na- denkend. waar hij dat gezicht méér had gezien. Veel tijd tot nadenken had hij echter niet, want de vreem deling met het bekende gezicht overrompelde hem met een aantal vragen, die hij moeilijk alle in zich op nemen kon, veel minder beantwoorden. Doch daar was het blijkbaar niet eens om te doen, want zonder Jozefs antwoord af te wachten, wenkte de „dikke" een ande ren heer naderbij, die een paar pas achter hem geble ven was. „Laat ik je even voorstellen aan mijn vriend Dijk huis", zei hij, steeds met een breeden, gemoedelijken glimlach op het gezicht. „Sjonge, sjonge, is me dat een ontmoeting. Twintig jaar is een heelen tijd. Ik zou je bijna niet meer herkend hebben, hoewel je aan den anderen kant niet veel veranderd bent. En vertel me nou eens, hoe is het je nogal gegaan in die twintig jaar Maar altijd hier blijven hangen Nooit eens de wereld in geweest En dan, als Kooymans ontken nend knikte, schudde hij meewarig het hoofd. „Hoe heb je 't uitgehouden, jongen, in dit stille provincienest Maar zeg eris, er is hier toch zeker wel een behoorlijk café, waar we ons weerzien met een paar fijne flesch- jes champie kunnen vieren Wat Natuurlijk, wijs jij ons nu den weg maar eens, ik inviteer je." En terwijl de „dikke", wiens naam Kooymans maar niet te binnen wilde schieten, voortging met praten, piekerde hij zich suf, wie van zijn vroegere vrienden zoowat twintig jaar geleden uit zijn kringetje verdwe nen waren. Kon het Willems zijn, of misschien Van Loon Of was het Versluis Doch Kooymans wroette tevergeefs in het stof van zijn herinneringen toen ze aan een hoektafeltje in de „Métropole" gezeten waren, een glas schuimende Champagne in de hand, wist hij nog altijd niet, wie zijn gulle gastheer was. Hij klonk en lachte, dronk en gaf zoo nu en dan éénlettergrepige antwoorden en hij prees zich gelukkig, dat de mond van zijn gastheer als een „perpetuum mobile" steeds in beweging was, waardoor hij zoo goed als niet aan het woord behoefde te komen. Want dan, ja, dan zou waarschijnlijk maar al te gauw blijken, dat hij zich dien ouden vriend niet meer herinnerde, iets, wat Kooymans, gezien de groote hartelijkheid bij de begroeting, tot eiken prijs voorkomen wilde. Tóch viel hij tot zijn grooten schrik bijna door de mand. Op een gegeven moment, toen hij één der wei nige zinnetjes, die hij sprak, een beetje bruusk afbrak, scheen de „dikke" lont te ruiken. „Wel allemachtig, kerel, wat gebruik je toch een stadhuistermen", zei hij, hem scherp fixeerend, „je praat zoo gereserveerd, zoo deftig. Zeg eens, vroeger noemde je me ook altijd Guus, je bent toch, hoop ik, den voornaam van je ouden vriend niet vergeten Wat „Natuurlijk niet, natuurlijk niet. haastte Kooy mans zich, hem te verzekeren, en snel greep hij zijn glas, om zijn verlegenheid te verbergen, „Dat zou wat moois wezen," mompelde hij nog, „als ik zoo n goeien, ouwen vriend vergeten zou zijn". Toen barstten èn de dikke Guus èn Dijkhuis in een

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1928 | | pagina 19