4
ONS ZEELAND
Grafzerk van Graaf Willem II in I8J7
(Naar teekening van J. H. Reygers)
gens tot de landsregeering met het voorstel, ,,een klein
monument ter herinnering der verduisterde nagedach
tenis van den Roomsch-koning Willem den II" te doen
oprichten, waarop in het voorjaar van 1818 gunstig
werd beschikt. Ook voor graaf Willem's broeder Floris,
bijgenaamd den Voogd, in 1258 overleden en mede
in de Middelburgsche Abdijkerk begraven, werd daar
op in Augustus 1820 een eenvoudige marmeren ge
denkplaat met zwarte omlijsting in den noordelijken
muur van de Nieuwe Kerk aangebracht.
Vele jaren later, nadat langen tijd niemand behalve
bovengenoemde concierge, wien zij geen windeieren
zullen hebben gelegd, naar de overblijfselen van den
Roomsch-koning meer had omgekeken, heeft een ander
bestuurslid van het Zeeuwsch Genootschap, de heer
F. Nagtglas, zich hunner ontfermd. Ten langen leste
gelukte het hem, een crediet van tien gulden los
te krijgen op zijn verzoek stemden kerkvoogden der
Ned, Hervormde gemeente er in toe, dat de overblijf
selen onder den vloer van de Nieuwe Kerk vóór de
plaats, waar de marmeren gedenkplaten in den muur
waren gemetseld, werden bijgezet. In September 1866
had deze plechtigheid plaats, die door Nagtglas in een
nagelaten aanteekening, door den heer Frederiks in bo
vengenoemd artikel weergegeven, uitvoerig en duide
lijk is uiteengezet. Weinig zal Nagtglas hebben ver
moed, toen hij de aanwezigen „bedankte voor de eer,
ten derden male den Koning aangedaan", dat ook dit
niet Willem's laatste rustplaats zou zijn. Men leze,
wat de heer Frederiks hierover mededeelt. „Op een
morgen in November 1903 toevallig in de Nieuwe
Kerk komende, zag ik twee timmermansknechts bezig
met het openmaken van het kistje, waarin het stoffe
lijk overschot was geborgen. De vloer daar ter plaatse
moest namelijk hersteld worden, het kistje kwam te
voorschijn en in de gedachte van een belangrijke
vondst te hebben gedaan, werd er dadelijk beitel en
hamer ingezet en het looden kokertje (bevattend de
oorkonde van de bijzetting in 1866) er uitgehaald. Ik
maakte toen de menschen met den inhoud van het
kokertje bekend en liet het kistje met het gebeente
op mijn bureau in de Abdij brengen, waar het, met
Goedvinden van de kerkvoogden, tot heden verbleef."
En ook daarna, toen de heer Frederiks Middelburg
had verlaten, berustte dit kistje met zijn merkwaardi-
gen inhoud in een der kamers van de Abdij-gebouwen.
Ook voor de fragmenten van den zerk werd meer
zorg gedragen. Als conservator van het museum opge
treden, was de eerste zorg van den heer Frederiks
de verschillende stukken aan elkaar te zetten en met
cementspecie tot een geheel te doen vereenigen, waar
door zij tenminste voor een gebruik als bovengenoemd
werden bewaard.
De restauratie van de Choorkerk, waarmede in 1904
een begin werd gemaakt, bood de gelegenheid, een
onderzoek in te stellen naar de juiste ligging van de
grafnis, waaruit in 1817 gebeente en zerk te voorschijn
waren gebracht. Na het wegruimen der banken werden
de muren van de vele witsel- en kalklagen ontdaan,
waarop een groote boog te voorschijn kwam, die met
een halven steen was dichtgemetseld toen de vulling
was verwijderd, kwam de gezochte nis aan het licht.
De ruimte, waarin het lijk had gelegen, was nog ge
heel intact gebleven, en ook de rijke baksteen-profi
leering, die de nis van het muurwerk afsloot, was, op
ééne uitzondering na, waar ze was weggehakt, nog on
geschonden bewaard, zooals de heer Frederiks mede
deelde. „Het geopend graf ligt gereed om 's graven
overschot te ontvangen. Zal het nu, na al die om
zwervingen, eindelijk de eeuwige rust tegemoet gaan?",
vroeg de heer Frederiks ten slotte, en hij liet er
terecht op volgen „tegenover de vele ongerechtighe
den, die met het stoffelijk overschot hebben plaats ge
had, is het een dure plicht er voor te waken, dat de
rustplaats in het vervolg ongerept blijft."
De zaak bleef evenwel slepende en de restauratie
der Choorkerk raakte voltooid, zonder dat het stoffe
lijk overschot van den wellicht belangrijksten van de
graven uit het Hollandsche huis er wederom naar be-
hooren in was bijgezet. In het jaar 1919 echter wend
den kerkvoogden zich tot den Minister van Onderwijs
Kunsten en Wetenschappen, met het verzoek de graf
nis in eigendom door het Rijk te doen overnemen en
voor rijksrekening verder te doen restaureeren, op
welk verzoek gunstig werd beschikt. De nis werd in
eigendom aan het Rijk overgedragen en plannen wer
den opgemaakt, om voor een behoorlijke afwerking
zorg te dragen, terwijl van het Zeeuwsch Genootschap
toestemming werd gevraagd en verkregen tot over
brenging van de fragmenten van den grafzerk. Nadat
de bekende tijdsomstandigheden daarop de uitvoering
der plannen weer eenigermate hadden vertraagd, kon
op het laatst van 1924 ten slotte daarmede een aan-